TITEL II - ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE DE ARBEIDSHYGIENE ALSMEDE DE VEILIGHEID EN DE GEZONDHEID VAN DE ARBEIDERS.
ter informatie! raadpleeg steeds officiële sites om geldigheid van deze informatie na te gaan!
HOOFDSTUK I - Bepalingen betreffende de veiligheid van de arbeiders.
Afdeling I - Bescherming tegen aanraking met werktuigen en werktuigdelen.
Art. 29. <Zie nota's onder TITEL> (opgeheven) <KB 1993-08-12/46,
art. 12, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
Art. 30. <Zie nota's onder TITEL> (opgeheven) <KB 1993-08-12/46,
art. 12, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
Art. 31. <Zie nota's onder TITEL> (opgeheven) <KB 1993-08-12/46,
art. 12, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
Art. 32. <Zie nota's onder TITEL> (opgeheven) <KB 1993-08-12/46,
art. 12, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
Art. 33. <Zie nota's onder TITEL> (opgeheven) <KB 1993-08-12/46,
art. 12, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
Art. 34. <Zie nota's onder TITEL> (opgeheven) <KB 1993-08-12/46,
art. 12, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
Art. 35. <Zie nota's onder TITEL> <KB 13-08-1962, art. 1>
a) (...) <KB 1993-08-12/46, art. 12, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
b) (...) <KB 1993-08-12/46, art. 12, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
c) (...) <KB 1993-08-12/46, art. 12, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
d) (...) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
e) (...) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
f) (...) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
g) (...) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
h) (...) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
i) (...) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
j) (...) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
k) (...) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
l) (...) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
m) (...) <KB 1993-08-12/46, art. 12, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
Art. 36. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1999-05-04/43,
art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
Art. 37. <Zie nota's onder TITEL> Het werkvolk, dat in de nabijheid
van in beweging zijnde machines of drijfwerken, die gevaar opleveren,
dient te staan of te gaan, moet sluitende en geen losse kleren dragen
(...) <KB 30-10-1972, art. 1>
Het is verboden zich in de onmiddellijke nabijheid der (machines) of drijfwerken
op te schikken, van kleren te veranderen of deze neer te leggen. <R
06-07-1946, art. 4 en bijl.>
Art. 38. <Zie nota's onder TITEL> (opgeheven) <KB 1993-08-12/46,
art. 12, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
Afdeling II - Beveiliging tegen weggeslingerde brokken, scherven en andere
kwetsende of schadelijke agenta. <KB 18-02-1960, art. 1>
Art. 39. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven)
<KB 1999-05-04/43, art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
Art. 40. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1999-05-04/43,
art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
Art. 40bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1993-06-18/32, art.
1, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> De transparante of lichtdoorlatende
wanden, met name volledig glazen wanden, in de lokalen of in de omgeving
van werkposten en wegen worden duidelijk aangegeven.
Zij zijn vervaardigd uit aangepaste veiligheidsmaterialen of op zodanige
wijze van de werkposten en de wegen afgescheiden dat de werknemers niet
met deze wanden in aanraking kunnen komen noch gewond kunnen raken wanneer
zij breken.
Wanneer de transparante of lichtdoorlatende wanden niet uit veiligheidsmaterialen
zijn vervaardigd en als het gevaar bestaat dat de werknemers gewond raken
als een wand breekt, moeten deze wanden tegen indrukken worden beveiligd.
De ramen, bovenlichtvoorzieningen en ventilatievoorzieningen welke geopend
kunnen worden, moeten door de werknemers veilig kunnen worden geopend,
gesloten, geregeld en vastgezet.
In geopende stand mogen zij geen gevaar opleveren voor de werknemers.
Wanneer de transparante of lichtdoorlatende oppervlakken van deuren en
poorten niet van veiligheidsmateriaal zijn vervaardigd en als het gevaar
bestaat dat werknemers gewond raken als een deur of een poort breekt,
moeten deze oppervlakten tegen indrukken worden beveiligd.
Op transparante deuren moet op ooghoogte een markering zijn aangebracht.
Klapdeuren en -poorten moeten transparant zijn of van transparante panelen
zijn voorzien.
Schuifdeuren moeten voorzien zijn van een veiligheidssysteem waardoor
zij niet uit hun rails kunnen lopen of omvallen.
Deuren en poorten die naar boven toe opengaan, moeten voorzien zijn van
een veiligheidssysteem waardoor zij niet kunnen terugvallen.
Art. 41. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1999-05-04/43,
art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
Afdeling IIbis. - Handwerktuigen. <KB 14-03-1975, art. 1>
Art. 41bis. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1999-05-04/43,
art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
Afdeling III - (Voorkoming van het vallen van werknemers en bescherming
tegen vallende voorwerpen.) <KB 1993-06-18/32, art. 2, 044; Inwerkingtreding
: 01
Art. 41ter. <Zie nota's onder TITEL> <Ingevoegd bij KB 1993-06-18/32,
art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Arbeidsplaatsen waar door
de aard van het werk zones met valgevaar voor werknemers of gevaar voor
vallende voorwerpen voorkomen, moeten, voor zover mogelijk, zijn uitgerust
met voorzieningen die moeten beletten dat werknemers deze zones zonder
toestemming betreden.
Er moeten adequate maatregelen worden getroffen om de werknemers die de
gevarenzone mogen betreden, te beschermen.
(De gevarenzones moeten duidelijk zichtbaar en overeenkomstig de bepalingen
betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk worden
gemarkeerd.) <KB 1997-06-17/46, art. 14, 063; Inwerkingtreding : 29-09-1997>
Art. 41quater. <Zie nota's onder TITEL> <Ingevoegd bij KB 1993-06-18/32,
art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Vloeren van ruimten moeten
vrij zijn van hobbels, putten of gevaarlijke hellingen; zij moeten vast,
stabiel en slipvrij zijn.
Art. 41quinquies. <Zie nota's onder TITEL> <Ingevoegd bij KB
1993-06-18/32, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Ramen en
bovenlichtvoorzieningen moeten zodanig in combinatie met de uitrusting
zijn ontworpen of zijn uitgerust met zodanige voorzieningen dat zij kunnen
worden schoongemaakt zonder gevaar voor de werknemers die dit werk verrichten
en voor de werknemers die zich in en om het gebouw bevinden.
Deze bepaling is enkel van toepassing op de arbeidsplaatsen die na 31
december 1992 voor de eerste maal worden gebruikt alsmede op de wijzigingen,
uitbreidingen, of verbouwingen van op 1 januari 1993 in gebruik zijnde
arbeidsplaatsen, die vanaf de laatste genoemde datum worden uitgevoerd.
a) Welputten, regenputten, kommen, vergaarbakken, openingen.
Art. 42. <Zie nota's onder TITEL> De welputten, regenputten, kommen,
vaten, vergaarbakken en om het even welke openingen, indien zij voor de
arbeiders gevaren bieden, moeten behoorlijk bedekt en met stevig opgestelde
leuningen, van minstens een meter hoog, omschut worden.
Hetzelfde geldt voor de deuren, vensters en andere in de muren aangebrachte
openingen, waarvan de drempel op minder dan 70 cm boven de vloer langs
binnen van het lokaal en op meer dan 1,50 m van de grond langs buiten
is gelegen. (Deze bepalingen zijn evenwel niet van toepassing op de openingen
in de muren van de gebouwen dienend voor de land-, tuin- en bosbouwondernemingen.
In deze ondernemingen zijn de openingen in de muren aan beide zijden voorzien
van handvatten of van elk ander toestel dat toelaat er zich aan vast te
houden.) <KB 01-07-1966, art. 2>
b) Trappen, bruggetjes, gaanderijen, platformen <KB 14-03-1975, art.
2>
Art. 43. <Zie nota's onder TITEL> <KB 14-03-1975,
art. 3> De trappen zijn voorzien van stevige leuningen, aangebracht
op een minimumhoogte van 0,75 m en aan de zijde waar er eventueel gevaar
tot vallen bestaat.
Als de trappen breder zijn dan 1,50 m of als er aan beide kanten gevaar
tot vallen bestaat, zijn aan beide kanten leuningen aangebracht.
De verplaatsbare trappen steunen zo dat ze niet kunnen omvallen of glijden.
De lengte ervan is voldoende en de nodige maatregelen worden genomen om
het personeel in staat te stellen in alle veiligheid van die trappen op
de vloeren, waartoe ze toegang verlenen, te gaan of, omgekeerd, van die
vloeren op de trappen.
De bruggetjes, gaanderijen en andere gelijkaardige verkeersmiddelen, alsmede
de werksteigers mogen niet schommelen onder de invloed van de last; ze
zijn voorzien van leuningen van ten minste 1 m hoog.
c) Ladders. <KB 14-03-1975, art. 4>
Art. 43bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB
14-03-1975, art. 4> Het voor het vervaardigen van ladders gebruikte
hout is van goede hoedanigheid, heeft lange vezels, is in volmaakte staat
van bewaring, vrij van kloven of gebreken die de weerstand ervan kunnen
verminderen.
De afstand tussen de sporten is dezelfde over de gehele lengte van de
ladder. De afmetingen van de sporten zijn toereikend om er de voeten in
alle veiligheid op te steunen.
Genagelde sporten zijn slechts toegelaten als ze rusten in groeven van
voldoende diepte, in de bomen aangebracht. De ronde sporten zijn zodanig
vastgehecht dat ze niet kunnen draaien in de bomen.
De ladders zijn opgesteld en hebben zulk een lengte dat het personeel
in alle veiligheid van die ladders op de vloeren of stellingen, waartoe
ze toegang verlenen, kan gaan of, omgekeerd, van die vloeren of stellingen
op de ladders.
De ladders waarop het personeel kan verplicht zijn te gaan, te werken
of te staan, bieden in al de delen ervan de vereiste stevigheids-, stabiliteits-
en rigiditeitswaarborgen, rekening houdend met de lasten en spanningen
waaraan ze kunnen zijn onderworpen.
Er zijn er ten minste twee daar waar het personeel tegelijkertijd omhoog
en omlaag gaat.
Ze steunen zo dat ze niet kunnen omvallen.
Het glijden van de voeten van de ladders wordt belet, hetzij door het
vastmaken van het bovenste of onderste gedeelte van de bomen, hetzij door
gelijk welke antislipinrichting of door elke andere oplossing die even
doeltreffend is.
De ladders met meer dan 25 sporten worden bovenaan vastgemaakt.
De hangladders worden met alle vereiste zorg bevestigd en zo dat het schommelen
belet wordt.
Elk overdreven doorbuigen van de ladders wordt verhinderd.
De voet van de ladders rust op een voldoend weerstandbiedend oppervlak.
Hij is gevrijwaard tegen elke stoot waardoor een ongeval kan veroorzaakt
worden. Het verkeer aan de voet van de ladders en elke verrichting, welke
een schok kan veroorzaken, waardoor ze kunnen verplaatst, worden belet.
Het is verboden de ladders op een van hun sporten te doen dragen, tenzij
deze sport stevig genoeg is en zo in de bomen gevestigd is, dat zij niet
kan draaien.
De uitspreiding van een dubbele ladder is behouden door twee uitspreidingsstaven
of touwen met voldoende doorsnede, vastgemaakt aan de twee bomen van elke
ladder.
De scharnieren bovenaan bieden alle veiligheidswaarborgen en worden geregeld
nagezien.
De ladders worden goed onderhouden en op geregelde tussenpozen nagezien
door een bevoegd persoon.
Het is verboden ladders te gebruiken, waaraan een sport ontbreekt of waarvan
een sport gebroken, gespleten of los is. De defecte ladders worden onmiddellijk
hersteld of vernietigd.
De ladders, gebruikt voor het werk bepaald in artikel 525 van dit reglement,
worden slechts dan beschouwd als voldoende veiligheidswaarborgen biedend
als:
1° ze voor de voeten een steun bieden waarvan de diepte vermeerderd
met de vrije ruimte achter deze steun ten minste gelijk is aan 0,115 m
en waarvan de breedte ten minste gelijk is aan 0,25 m;
2° ze voor de handen een stevige steun bieden;
3° ze onder het dek niet meer inspringen dan redelijkerwijze nodig
is om de luikgaten niet te belemmeren;
4° ze in dezelfde richting verlengd zijn met inrichtingen die een
stevige steun voor handen en voeten bieden en op de luikhoofden geplaatst
zijn (bij voorbeeld klampen);
5° de inrichtingen waarvan sprake in 4° voor de voeten een steun
bieden waarvan de diepte vermeerderd met de vrije ruimte achter deze inrichtingen
ten minste gelijk is aan 0,115 m voor een breedte van ten minste 0,25
m;
6° ingeval er afzonderlijke ladders aangebracht zijn tussen de lager
gelegen dekken, die ladders in de mate van het mogelijke in een lijn liggen
met de ladder die van het bovendek vertrekt.
Als de ladders gebruikt worden in een onoverdekt schip, moet de ondernemer
van het werk die ladders verstrekken. Ze zijn aan het bovenste gedeelte
voorzien van haken of andere inrichtingen die toelaten ze stevig te bevestigen.
Afdeling IV - (Behandeling, vervoer en opslag van voorwerpen binnen de
inrichting.) <KB 1993-06-18/32, art. 3, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993>
Art. 44. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1999-05-04/43,
art. 12, 066; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
Art. 44bis. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1999-05-04/44,
art. 15, 067; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
Art. 44ter. <Zie nota's onder TITEL> <KB 02-02-1976, art. 2>
44ter 1. Het is verboden zich onder enige last te begeven opgeheven door
middel van een of meerdere dommekrachten, vijzels of gelijkaardige toestellen,
tenzij de last ondersteund is door een stabiele inrichting die niet kan
inzakken.
44ter 2. De oppervlakken waarop elke dommekracht, vijzel of gelijkaardig
toestel steun vindt, zowel erboven als eronder, moeten het omkantelen
of het wegglijden ervan beletten en de volledige stabiliteit ervan verzekeren
onder normale gebruiksomstandigheden.
Art. 44quater. <Zie nota's onder TITEL> <Ingevoegd bij KB 1993-06-18/32,
art. 3, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Wegen, met inbegrip van
trappen, vaste ladders en laadplatforms, moeten zodanig zijn gelegen en
berekend dat zij gemakkelijk, veilig en overeenkomstig hun bestemming
door voetgangers of voertuigen kunnen worden gebruikt, en de werknemers
die in de buurt van die wegen werken, geen enkel riscio lopen.
Bij het bepalen van de afmetingen van voor verkeer van personen of goederen
bestemde wegen, moet uitgegaan worden van het mogelijke aantal gebruikers
en het soort van onderneming.
Wanneer op de wegen transportmiddelen worden gebruikt, moet er een voldoende
veilige afstand voorzien worden voor de voetgangers.
(De voor voertuigen bestemde wegen moeten op voldoende afstand van deuren,
poorten, doorgangen voor voetgangers, gangen en trappen liggen.
Wanneer het gebruik en de uitrusting van de plaatsen zulks vereisen om
de bescherming van de werknemers te garanderen, dient het tracé
van de wegen duidelijk en overeenkomstig de bepalingen betreffende de
veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk te zijn afgebakend.)
<KB 1997-06-17/46, art. 15, 063; Inwerkingtreding : 29-09-1997>
Art. 44quinquies. <Zie nota's onder TITEL> <Ingevoegd bij KB
1993-06-18/32, art. 3, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Roltrappen
en rolpaden moeten veilig functioneren.
Ze zijn uitgerust met de noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen.
Zij moeten gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen
hebben.
Art. 44sexies. <Zie nota's onder TITEL> <Ingevoegd bij KB 1993-06-18/32,
art. 3, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> De laadplatforms moeten
zijn afgestemd op de afmetingen van de te vervoeren ladingen.
Laadplatforms moeten over ten minste een uitgang beschikken.
Voor zover dat technisch mogelijk is, moeten laadplatforms die een bepaalde
lengte overschrijden, aan beide uiteinden een uitgang hebben.
Laadplatforms moeten, binnen de grenzen van het mogelijke, een zodanige
veiligheid bieden dat de werknemers niet kunnen vallen.
Art. 44septies. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1997-06-17/46, art.
16, 063; Inwerkingtreding : 29-09-1997> In de onmiddellijke nabijheid
van poorten die hoofdzakelijk voor het verkeer van voertuigen zijn bestemd,
moeten zich, tenzij de doorgang voor voetgangers veilig is, deuren voor
voetgangers bevinden die voortdurend vrij moeten blijven en die duidelijk
zichtbaar en overeenkomstig de bepalingen betreffende de veiligheids-
en gezondheidssignalering op het werk gemarkeerd zijn.
Art. 44octies. <Zie nota's onder TITEL> <Ingevoegd bij KB 1993-06-18/32,
art. 3, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Voor de arbeidsplaatsen
die reeds vóór 1 januari 1993 in gebruik werden genomen
en die niet aanzienlijk werden verbouwd na 31 december 1992, is het toegelaten
de veiligheid van de wegen te verzekeren door aangepaste maatregelen,
andere dan deze voorzien in artikel 44quater en artikel 44septies.
Art. 45. <Zie nota's onder TITEL> Er zullen noodzakelijke voorzorgen
worden genomen ten einde op de vervoerswegen ongevallen te verhinderen.
De sporen en zijsporen zullen op een vaste grond worden aangelegd.
Ten minste langs één zijde van de sporen zal er tussen de
weg en de wanden van de voertuigen een vrije ruimte van 50 cm breedte
bestaan, tenzij er op elke tien meter schuilplaatsen van 50 cm diepte
op 60 cm breedte voorhanden zijn.
De wegen langs de sporen zullen goed onderhouden en vrijgehouden worden
om elke versperring te vermijden waardoor ongevallen zouden kunnen gebeuren.
Er zal generlei opslagplaats van (materiaal of van om het even) welke
voorwerpen ook op minder dan 50 cm afstand van de wanden der voertuigen
mogen aangelegd worden. <R 06-07-1946, art. 4 en bijl.>
De draaiende platen en andere dergelijke toestellen zullen buiten de rangeerverrichtingen
goed vastgezet worden.
Art. 46. <Zie nota's onder TITEL> De voertuigen en de remmen er
van zullen steeds in goede staat van werking worden gehouden.
Elk voertuig dat beschadigd werd en waardoor er een ongeval zou kunnen
gebeuren, zal onmiddellijk aan het verkeer worden onttrokken.
(De treinen zullen een voldoend aantal wagens met remmen bevatten en deze
zullen doelmatig over de lengte van de trein verdeeld zijn om het convooi
met de gewenste spoed te kunnen doen stoppen.) <R 06-07-1946, art.
4 en bijl.>
De voertuigen waarop een remmer moet plaats nemen zullen voorzien zijn
van een platform of van een andere inrichting waarop hij in volle veiligheid
zal kunnen staan.
De voertuigen met beweeglijke bakken zullen derwijze gebouwd worden dat
zij niet onverwachts kunnen omslaan.
Art. 47. <Zie nota's onder TITEL> <KB 10-06-1952, art. 3>
De niet van remmen voorziene voertuigen mogen slechts tot staan gebracht
worden met goed zichtbare remschoenen of klemmen met handvatten.
Deze toestellen worden in voldoend aantal ter beschikking van het personeel
gesteld, op behoorlijk gekozen plaatsen langs de sporen. Hefbomen, knuppels
of andere voorwerpen mogen niet als remmen worden aangewend en mogen niet
tijdens het rijden tussen de spaken van de wielen gestoken worden.
De rijtuigen die geladen of gelost worden, worden onbeweeglijk gemaakt
met behulp van remmen, remschoenen of klemmen, met uitsluiting van alle
andere niet daartoe speciaal bestemde voorwerpen.
Het is verboden rijtuigen, waarop of waaromtrent personeel aan het werk
is, hetzij rechtstreeks, hetzij door stoten, in beweging te brengen zonder
voorafgaande verwittiging.
Op de hellende vlakken, wordt gebruik gemaakt van remmen met doelmatige
en zoveel mogelijk geleidelijk toenemende werking.
De rijtuigen worden voorzien van een automatisch remtoestel en van een
koppeling, waardoor elk gevaar voor toevallig loskomen vermeden wordt.
Art. 48. <Zie nota's onder TITEL> <KB 10-06-1952, art. 4>
Het is verboden het personeel tussen de rijtuigen van een trein te laten
gaan, vooraleer deze volledig stilstaat.
De aangestelden voor het kantelen, waken er over dat niemand kan getroffen
worden door de kantelende rijtuigen of door de uitgestorte materialen.
Een aangestelde baanopzichter geeft de nodige signalen op de overwegen
van het verkeer en langs de baan, wanneer de treinen achteruitgedreven
worden.
Het is verboden een rijtuig achteruit te drijven door een stuk hout of
metaal, dat van het rijtuig, door te vallen, glijden of breken kan losraken,
tussen dit rijtuig en de locomotief te plaatsen.
Goed zichtbare opschriften vestigen de aandacht op de plaatsen waar ongevallen
kunnen gebeuren en het naderen van voertuigen wordt er door op een voldoende
afstand waarneembare signalen aangekondigd.
De vertrek- en aankomstpunten der hellende vlakken worden van een doeltreffend
signalisatiestelsel voorzien, waarvan de werking automatisch of door een
daartoe aangestelde persoon wordt verzekerd.
Zodra de nacht valt en bij mist, dragen de locomotieven of de rollende
treinen een wit licht langs vóór en een rood licht langs
achter. De aanhakers en wisselwachters worden bovendien voorzien van handlantaarns.
Art. 49. <Zie nota's onder TITEL> De voertuigen mogen niet dienen
om het personeel te vervoeren tenzij deze voor dit gebruik speciaal zijn
ingericht.
Elk vervoer van personen per luchtbak is ten strengste verboden, met uitzondering
voor het smeren en het nakijken van de lijn.
In dergelijk geval zullen er voorzorgen worden genomen om elk losgaan
van de bak onmogelijk te maken.
Het afrijden zal slechts mogen geschieden na waarschuwing en toelating
van de eindstations en tussenstations.
Het vervoer van het personeel op voertuigen van de hellende vlakken of
door middel van de voor het vervoer van wagentjes met materiaal bestemde
hijstoestellen is verboden, tenzij er met het oog op dit vervoer bijzondere
maatregelen werden getroffen.
Het verkeer van het personeel langs de hellende vlakken of het oversteken
ervan zal tijdens het rijden van de voertuigen verboden zijn.
De werkplekken en de verkeersplaatsen zullen doeltreffend beschermd worden
tegen de gevaren die uit het vervoer kunnen ontstaan.
Art. 49bis. (Opgeheven) <KB 1999-05-04/44, art. 15, 067; Inwerkingtreding
: 14-06-1999>
Art. 50. <Zie nota's onder TITEL> Om het instorten van opeengestapelde
koopwaren te verhinderen zullen er door de omstandigheden aangewezen voorzorgen
genomen worden; de zakken zullen methodisch worden opeengestapeld, hetzij
door afwisselende lagen van in de lengte en in de breedte geplaatste zakken,
hetzij door opeenvolgende kleiner wordende lagen waardoor een pyramidevorm
verkregen wordt.
(Het opeenstapelen en het opslaan van materialen geschieden zodanig dat
de stabiliteit verzekerd is.) <KB 29-01-1971, art. 2>
De opeengestapelde vaten zullen door gepaste middelen worden vastgezet.
(alinea opgeheven) <KB 29-01-1971, art. 3>
Art. 51. <Zie nota's onder TITEL> Er zullen speciale maatregelen
getroffen worden om de ongevallen te vermijden welke door het vervoer
van bijtende, brandende of schadelijke stoffen zouden kunnen veroorzaakt
worden.
Art. 51bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 01-07-1966, art. 3>
De bepalingen van de artikelen 45 tot 49 zijn in de land-, tuin- en bosbouwondernemingen
slechts toepasselijk op het vervoer per spoor binnen de lokalen.
Afdeling IVbis. <Ingevoegd bij KB 1993-06-18/32, art. 4, 044; Inwerkingtreding
: 01-01-1993> Arbeidsplaatsen in open lucht.
Art. 51ter1. <Zie nota's onder TITEL> <Ingevoegd bij KB 1993-06-18/32,
art. 4, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Werkposten, wegen en andere
lokaties of installaties in de open lucht die zich op het bedrijfsterrein
bevinden waar werknemers werkzaam zijn, moeten zodanig zijn ontworpen
of aangepast dat het verkeer van voetgangers en voertuigen er veilig kan
plaatsvinden.
Art. 51ter2. <Zie nota's onder TITEL> <Ingevoegd bij KB 1993-06-18/32,
art. 4, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> § 1. De voorschriften
van de artikelen 44quater, 44quinquies, 44sexies en 44octies zijn eveneens
van toepassing op de belangrijkste wegen op het bedrijfsterrein die leiden
naar vaste werkposten, op de voor het periodieke onderhoud en de geregelde
bewaking van de installaties van de onderneming gebruikte wegen, alsmede
op de laadplatforms.
§ 2. Bovendien zijn de bepalingen van artikel 44quater van overeenkomstige
toepassing op de arbeidsplaatsen in open lucht.
Art. 51ter3. <Zie nota's onder TITEL> <Ingevoegd bij KB 1993-06-18/32,
art. 4, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Wanneer er onvoldoende
daglicht is, worden arbeidsplaatsen in de open lucht behoorlijk verlicht
door middel van kunstlicht.
Art. 51ter4. <Zie nota's onder TITEL> <Ingevoegd bij KB 1993-06-18/32,
art. 4, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Wanneer werknemers tewerkgesteld
zijn op werkposten in de open lucht worden deze, in de mate van het mogelijke,
zodanig ingericht dat de betrokken werknemers :
- beschermd zijn tegen ongunstige weersomstandigheden en, zo nodig, tegen
vallende voorwerpen;
- niet zijn blootgesteld aan schadelijke geluidsniveaus noch aan schadelijke
invloeden van buiten van bijvoorbeeld gas, stoom, stof;
- bij gevaar hun werkpost snel kunnen verlaten of snel kunnen worden geholpen;
- niet kunnen uitglijden of vallen.
Afdeling IVter. <Ingevoegd bij KB 1993-06-18/32, art. 4, 044; Inwerkingtreding
: 01-01-1993> _ Stabiliteit en stevigheid van de gebouwen.
Art. 51ter5. <Zie nota's onder TITEL> <Ingevoegd bij KB 1993-06-18/32,
art. 4, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> De gebouwen waarin zich
arbeidsplaatsen bevinden, moeten structuren hebben en een stevigheid vertonen
die zijn afgestemd op het gebruik dat ervan wordt gemaakt, in overeenstemming
met de regels van goed vakmanschap.
Afdeling V _ Voorzorgen tegen brandgevaar, ontploffingen en de toevallige
ontsnapping van schadelijke of ontvlambare gassen
Art. 52. <Zie nota's onder TITEL> <KB 10-05-1968, art. 1>
<Dit artikel werd in fiktieve artikelen onderverdeeld : 1M52 - 4M52>
52.1.
Algemeenheden.
52.1.1.
Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake,
en onverminderd de bijzondere voorwaarden die bij de vergunningsbesluiten
waarvan sprake in titel I van dit reglement kunnen opgelegd worden:
neemt de werkgever de nodige maatregelen door de omstandigheden aangewezen
om:
a) brand te voorkomen;
b) ieder begin van brand snel en doeltreffend te bestrijden;
c) in geval van brand:
_ te waarschuwen en alarm te geven;
_ de veiligheid van de personen te verzekeren en zo nodig voor hun snelle
en gevaarloze ontruiming te zorgen;
_ onmiddellijk de gemeentelijke of gewestelijke brandweer te verwittigen.
52.1.2.
De graad van weerstand tegen brand bedoeld in dit reglement is bepaald
bij de norm NBN 713.020/1968 betreffende de weerstand tegen brand van
de bouwelementen.
52.1.3.
Op aanvraag van de burgemeester of de bevoegde ambtenaar, is de werkgever
verplicht het bewijs te leveren dat de bepalingen van de artikelen 52.3.
en 52.7. nageleefd zijn wat het gedrag bij brand van bouwelementen betreft
(kolommen en balken van het geraamte, muren, wanden, vloeren, zolderingen,
valse zolderingen, trappen, deuren).
Indien hij dat bewijs niet kan leveren, is hij verplicht een schriftelijke
en door hem ondertekende beschrijving te geven van de samenstelling van
elk van de bouwelementen waarvoor het voormelde bewijs niet kan geleverd
worden.) <KB 7 mei 1971, art. 1>
52.2.
Classificatie.
Voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel, worden de lokalen
in drie groepen ingedeeld:
52.2.1.
De eerste groep omvat de lokalen waarin opgestapeld of dagelijks aangewend
worden:
52.2.1.1.
ontvlambare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt lager is dan of
gelijk is aan 21° C, in een hoeveelheid die groter is dan of gelijk
is aan 50 l, met uitzondering van de ontvlambare vloeistoffen die zich
in de voedingshouders van voertuigen bevinden;
52.2.1.2.
ontvlambare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt groter is dan 21°
C maar geen 50° C overtreft, in een hoeveelheid die groter is dan
of gelijk is aan 500 l;
52.2.1.3.
zeer ontvlambare vaste stoffen of stoffen die, wanneer ze in aanraking
komen met water, brandbare gassen vrijmaken, in een hoeveelheid die groter
is dan of gelijk is aan 50 kg, zoals celluloide, calciumcarbide, magnesium
en natrium;
52.2.1.4.
brandbare samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen, in een
hoeveelheid die groter is dan of gelijk is aan 300 l, dit volume zijnde
het waterinhoudsvermogen van de recipiënten waarin ze zijn opgeslagen.
De eerste groep omvat eveneens:
52.2.1.5.
de lokalen waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan tijdens de normale
werking van de installaties;
52.2.1.6.
(in de winkels voor kleinhandel, de verkooplokalen evenals de eraan grenzende
lokale die als warenopslagplaats dienen en die samen een totale oppervlakte
hebben gelijk is aan of groter dan 2 000 m2, de oppervlakte ingenomen
door toonbanken en andere meubelen inbegrepen.) <KB 1992-07-10/31,
art. 1, 040; Inwerkingtreding : 1992-08-14>en van de winkels voor kleinhandel
opgenomen in de lijst van de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde
inrichtingen, evenals de lokalen die grenzen aan de verkooplokalen en
als warenopslagplaats dienen;
52.2.2.
De tweede groep omvat de lokalen waarin (opgestapeld) of dagelijks aangewend
worden: <KB 07-05-1971, art. 2>
52.2.2.1.
ontvlambare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt groter is dan 50°
C maar 100° C niet overtreft, in een hoeveelheid die groter is dan
of gelijk is aan 3 000 l;
52.2.2.2.
stoffen die kunnen branden wanneer ze in aanraking komen met een vlam
en de brand snel kunnen doen uitbreiden, in een hoeveelheid die groter
is dan of gelijk is aan 1 000 kg, zoals katoenweefsels, papierafval, droog
stro, vette vodden;
52.2.2.3.
vaste stoffen die snel kunnen branden en onder invloed van de warmte giftige
gassen of belangrijke hoeveelheden rook kunnen voortbrengen, zoals sommige
weefsels en voorwerpen in synthetische stoffen, in een hoeveelheid die
groter is dan 1 000 kg;
52.2.2.4.
vaste brandbare stoffen, zoals riemen of rollen papier, karton, natuurlijke-
of kunstrubber, bewerkt of niet, stoffen, andere dan deze in wol en die
niet elders vermeld zijn, textielvezels andere dan wol, in een hoeveelheid
die groter is dan 10 000 kg.
52.2.3.
de derde groep omvat de andere lokalen.
Art. 1M52. <Zie nota's onder TITEL> 52.3. (Bouw.
52.3.1.
Eerste groep _ Op 1 juni 1972 bestaande of in opbouw zijnde gebouwen.
52.3.1.1.
De lokalen van de eerste groep ingericht in deze gebouwen beantwoorden
aan de volgende voorschriften:
a) de trappen, muren, wanden, vloeren, zolderingen en valse zolderingen
van deze lokalen hebben een graad van weerstand tegen brand van ten minste
een half uur of zijn gebouwd uit metselwerk, beton of andere onbrandbare
materialen.
De vorige bepalingen zijn niet van toepassing op het dakwerk, noch in
het algemeen, als de veiligheid tegenover andere zeer ernstige risico's
het vereist;
b) deuren met een graad van weerstand tegen brand van ten minste en half
uur, zijn aangebracht in de deuropeningen van de muren en wanden die de
lokalen van de eerste groep scheiden van de rest van het gebouw.
Deuren uit hout en aan weerszijden bedekt met staalplaat zijn toegelaten.
Deze deuren sluiten automatisch. Ze zijn van geen enkel toestel voorzien
dat het mogelijk maakt ze in geopende stand vast te zetten. Het is in
alle omstandigheden verboden ze in open stand te houden.
In de winkels voor kleinhandel, (bedoeld in artikel 52.2.1.6.), zijn de
voorgaande bepalingen bovendien van toepassing op de deuropeningen van
de muren en wanden die de verkooplokalen scheiden van de lokalen die grenzen
aan de verkooplokalen en als warenopslagplaats dienen. <KB 1992-07-10/31,
art. 2, 040; Inwerkingtreding : 1992-08-14>
52.3.1.2.
In de winkels voor kleinhandel, (bedoeld in artikel 52.2.1.6. en die)
ten minste drie verdiepingen boven de benedenverdieping tellen: <KB
1992-07-10/31, art. 3, 040; Inwerkingtreding : 1992-08-14>
a) is elke niet-mechanische trap, nodig om te voldoen aan de bepalingen
opgenomen in 52.5., ingericht in een trappenhuis van het gebouw gescheiden
door muren uit metselwerk of beton zonder enige andere opening dan de
toegangsopeningen;
b) is elke personen-, goederen-, dossier- en bordenlift ingericht in een
koker die volledig gesloten is, de toegangsopeningen uitgezonderd. De
muren van de koker zijn gebouwd uit metselwerk of beton.
Als meerdere personen-, goederen-, dossier- of bordenliften in een batterij
gegroepeerd zijn, dan moet niet elk van deze toestellen ingesloten zijn
in een koker zoals bepaald bij vorig lid, op voorwaarde dat de batterij
en haar borderessen het zijn;
c) zijn de toegangen tot deze trappenhuizen en kokers voorzien van deuren
met een graad van weerstand tegen brand van ten minste een half uur.
Deuren uit hout en aan weerszijden bedekt met staalplaat zijn toegelaten.
d) sluiten de deuren van de trappenhuizen automatisch en zijn ze van geen
enkel toestel voorzien dat het mogelijk maakt ze in geopende stand vast
te zetten. Het is in alle omstandigheden verboden ze in open stand te
houden;
e) de bepalingen opgenomen in 3.1.2. zijn niet van toepassing op de trappen
die de verscheidene niveaus van eenzelfde verdieping verbinden.
52.3.2. Tweede groep _ Op 1 juni 1972 bestaande of in opbouw zijnde gebouwen.
De lokalen van de tweede groep opgericht in deze gebouwen beantwoorden
aan de volgende voorschriften:
trappen, muren en wanden van deze lokalen hebben een graad van weerstand
tegen brand van ten minste een half uur of zijn gebouwd uit metselwerk,
beton of andere onbrandbare materialen.
Dit geldt eveneens voor de vloeren en zolderingen van die lokalen als
ze respectievelijk boven of onder andere lokalen gelegen zijn.
De vorige bepalingen zijn niet van toepassing als de veiligheid tegenover
andere zeer ernstige risico's het vereist.
52.3.3. Eerste groep _ Gebouwen waarvan de bouw is aangevangen na 1 juni
1972.
52.3.3.1.
De lokalen van de eerste groep moeten gelegen zijn in gebouwen, waarvan
de dragende elementen, muren, wanden, vloeren, zolderingen, valse zolderingen
en trappen voldoen aan de volgende bepalingen:
a) de dragende elementen (dragende muren en dragende vloeren, kolommen
en balken van het geraamte) hebben een graad van weerstand tegen brand
van ten minste twee uur.
Deze bepaling is niet van toepassing op de dragende elementen van gebouwen
zonder verdieping.
De dragende elementen van gebouwen met slechts een verdieping boven de
benedenverdieping hebben een graad van weerstand tegen brand van ten minste
een half uur;
b) de muren, wanden, vloeren en zolderingen die geen dragende elementen
zijn, en de balken van het dakwerkgeraamte, hebben een graad van weerstand
tegen brand van ten minste een half uur;
c) de valse zolderingen zijn onbrandbaar of op beide zijden bedekt met
een onbrandbare bekleding en hun ophangingselementen zijn onbrandbaar;
d) de trappen zijn uit metselwerk, beton of andere onbrandbare materialen.
De vorige bepalingen zijn niet van toepassing als de veiligheid tegenover
andere zeer ernstige risico's het vereist.
Als het gedeelte van het gebouw, dat de lokalen van de eerste groep omvat,
van de rest van het gebouw gescheiden is door muren, wanden, vloeren en
zolderingen, die geen enkele opening vertonen of slechts openingen vertonen
afgesloten door een veiligheidsas, voorzien van twee deuren met elk een
graad van weerstand tegen brand van ten minste een half uur en ten minste
twee meter van elkaar verwijderd, moet alleen dit gedeelte voldoen aan
de bepalingen van het eerste lid.
De muren, wanden, vloeren en zolderingen, die de scheiding en de sassen
vormen, hebben een graad van weerstand tegen brand van ten minste twee
uur.
De deuren van de sassen, sluiten automatisch. Ze zijn van geen enkel toestel
voorzien dat het mogelijk maakt ze in geopende stand vast te zetten. Het
is in alle omstandigheden verboden ze in open stand te houden.
52.3.3.2.
De lokalen van de eerste groep zijn van de rest van het gebouw gescheiden
door muren, wanden, vloeren en zolderingen, met een graad van weerstand
tegen brand van ten minste een uur, en waarin enkel de openingen onontbeerlijk
voor de exploitatie en voor de veiligheid aangebracht zijn.
52.3.3.3.
Deuren met een graad van weerstand tegen brand van ten minste een half
uur, zijn aangebracht in de deuropeningen van de muren en wanden bedoeld
in de bepalingen opgenomen in 3.3.2.
Deze deuren sluiten automatisch. Ze zijn van geen enkel toestel voorzien
dat het mogelijk maakt ze in geopende stand vast te zetten. Het is in
alle omstandigheden verboden ze in open stand te houden.
(In de winkels voor kleinhandel, ((bedoeld in artikel 52.2.1.6.)), zijn
de bepalingen van het eerste en tweede lid bovendien van toepassing op
de deuropeningen van de muren en wanden die de verkooplokalen scheiden
van de eraan grenzende lokalen die als warenopslagplaats dienen.) <KB
17-07-1972, art. 1> <KB 1992-07-10/31, art. 2, 040; Inwerkingtreding
: 1992-08-14>
52.3.3.4.
In winkels voor kleinhandel, (bedoeld in artikel 52.2.1.6. en die) ten
minste drie verdiepingen boven de benedenverdieping tellen: <KB 1992-07-10/31,
art. 2, 040; Inwerkingtreding : 1992-08-14>
a) is elke niet-mechanische trap, nodig om te voldoen aan de bepalingen
opgenomen in 52.5., ingericht in een trappenhuis, van het gebouw gescheiden
door muren zonder enige andere opening dan de toegangsopeningen. Deze
muren hebben een graad van weerstand tegen brand van ten minste twee uur;
b) is elke personen-, goederen-, dossier- en bordenlift ingericht in een
koker die volledig gesloten is, de toegangsopeningen uitgezonderd. De
muren van de koker hebben een graad van weerstand tegen brand van ten
minste twee uur.
Als meerdere personen-, goederen-, dossier- of bordenliften in een batterij
gegroepeerd zijn, dan moet niet elk van deze toestellen ingesloten zijn
in een koker zoals bepaald bij vorig lid, op voorwaarde dat de batterij
en haar borderessen het zijn;
c) zijn de toegangen tot deze trappenhuizen en kokers voorzien van deuren
met een graad van weerstand tegen brand van ten minste een half uur;
d) sluiten de deuren van de trappenhuizen automatisch en zijn ze van geen
enkel toestel voorzien dat het mogelijk maakt ze in geopende stand vast
te zetten. Het is in alle omstandigheden verboden ze in open stand te
houden;
e) zijn de bepalingen opgenomen in 3.3.4. niet van toepassing op de trappen
die de verscheidene niveaus van eenzelfde verdieping verbinden.
52.3.4.
Tweede groep _ Gebouwen waarvan de bouw is aangevangen na 1 juni 1972.
52.3.4.1.
De lokalen van de tweede groep moeten gelegen zijn in gebouwen waarvan
de dragende elementen en de trappen voldoen aan de volgende bepalingen:
a) de dragende elementen (dragende muren en dragende vloeren, kolommen
en balken van het geraamte) hebben een graad van weerstand tegen brand
van ten minste twee uur.
Deze bepaling is niet van toepassing op de dragende elementen van gebouwen
zonder verdieping.
De dragende elementen van gebouwen met slechts een verdieping boven de
benedenverdieping hebben een graad van weerstand tegen brand van ten minste
een half uur;
b) de trappen zijn uit metselwerk, beton of andere onbrandbare materialen.
De vorige bepalingen zijn niet van toepassing op het dakwerk noch, in
het algemeen, als de veiligheid tegenover andere zeer ernstige risico's
het vereist.
Als het gedeelte van het gebouw, dat de lokalen van de tweede groep omvat,
van de rest van het gebouw gescheiden is door muren, wanden, vloeren en
zolderingen, die geen enkele opening vertonen of slechts openingen vertonen
afgesloten door deuren met een graad van weerstand tegen brand van ten
minste een half uur, moet alleen dit gedeelte voldoen aan de bepalingen
van het eerste lid.
De muren, wanden, vloeren en zolderingen die de scheiding vormen hebben
een graad van weerstand tegen brand van ten minste een uur.
De deuren sluiten automatisch. Ze zijn voorzien van geen enkel toestel
dat het mogelijk maakt ze in geopende stand vast te zetten. Het is in
alle omstandigheden verboden ze in open stand te houden.
52.3.4.2.
De lokalen van de tweede groep zijn van de rest van het gebouw gescheiden
door muren, wanden, vloeren en zolderingen met een graad van weerstand
tegen brand van ten minste een half uur.) <KB 07-05-1971, art. 3>
Art. 2M52. <Zie nota's onder TITEL> 52.4. Toegang.
52.4.1.
De deuren die naar buiten leiden moeten, wanneer de lokalen bezet zijn,
op elk ogenblik kunnen geopend worden met het oog op de ontruiming van
de inrichting en de doorgang van de hulpdiensten.
52.4.2.
De private wegen die naar die deuren leiden moeten vrij blijven.
52.5. Uitgangswegen en ontruiming.
52.5.1.
De plaats, de verdeling en de breedte van de trappen, uitgangswegen, uitgangen,
deuren en wegen die er naartoe leiden moeten een snelle en gemakkelijke
ontruiming van de personen toelaten.
In de winkels voor kleinhandel, (bedoeld in artikel 52.2.1.6.), hebben
de bovenbedoelde wegen geen gedeelten in zigzag. <KB 1992-07-10/31,
art. 2, 040; Inwerkingtreding : 1992-08-14>
52.5.2.
De lokalen die op bovenverdiepingen of in de kelderverdiepingen gelegen
zijn moeten door ten minste één trap bediend worden, niettegenstaande
het bestaan van elk ander toegangsmiddel.
52.5.3.
De breedte van de trappen, uitgangswegen, uitgangen en wegen die er naar
toe leiden moet gelijk zijn aan of groter zijn dan 0,80 m.
De voorgaande bepaling is niet van toepassing op de doorgangen die bestaan
tussen de kassa's van de winkels voor kleinhandel, van het type zelfbediening.
(Ze is evenmin van toepassing op de op 1 juni 1972 bestaande of in opbouw
zijnde gebouwen, wat de breedte van de trappen betreft. In deze gebouwen
moet deze gelijk zijn aan of groter zijn dan 0,70 m.) <KB 07-05-1971,
art. 4>
De breedte van de deuren moet gelijk zijn aan of groter zijn dan 0,70
m.
52.5.4.
De uitgangswegen, uitgangen, deuren en wegen die er naartoe leiden moeten
een totale breedte hebben die ten minste gelijk is, in centimeters, aan
het aantal personen die ze moeten gebruiken om de uitgangen van het gebouw
te bereiken.
De trappen moeten een totale breedte hebben die ten minste gelijk is,
in centimeters, aan dat getal vermenigvuldigd met 1,25 indien ze afdalen
naar de uitgang en vermenigvuldigd met 2 indien ze er naar opstijgen.
Het berekenen van deze breedten moet gesteund zijn op de onderstelling
dat, bij het verlaten van het gebouw, alle personen van een verdieping
samen de naburige verdieping vervoegen en dat deze al ontruimd is als
zij er aankomen.
Onder deze personen worden niet alleen het personeel van de onderneming
verstaan maar eveneens de bezoekers, de klanten en de andere personen
die deze trappen, uitgangswegen, uitgangen en wegen die er naar toe leiden,
moeten gebruiken.
Wanneer het aantal van deze personen niet met voldoende benadering kan
vastgesteld worden, stelt het bedrijfshoofd dit aantal onder zijn eigen
verantwoordelijkheid vast.
In de winkels voor kleinhandel, (bedoeld in artikel 52.2.1.6.), wordt
het aantal van de bij dit artikel bedoelde personen als volgt bepaald:
<KB 1992-07-10/31, art. 2, 040; Inwerkingtreding : 1992-08-14>
kelderverdieping: 1 persoon per 6 m2 totale oppervlakte;
gelijkvloers: 1 persoon per 3 m2 totale oppervlakte;
andere verdiepingen: 1 persoon per 4 m2 totale oppervlakte.
52.5.5.
De lokalen van de eerste groep, de lokalen waarin gewoonlijk ten minste
honderd personen vertoeven en de verdiepingen waar gewoonlijk ten minste
honderd personen vertoeven, moeten ten minste over twee afzonderlijke
uitgangen beschikken.
Hetzelfde geldt voor het gelijkvloers en alle verdiepingen van de winkels
voor kleinhandel, (bedoeld in artikel 52.2.1.6.). <KB 1992-07-10/31,
art. 2, 040; Inwerkingtreding : 1992-08-14>
Deze groep is echter niet van toepassing op de lokalen van de eerste groep
die uitsluitend als opslagplaats dienen.
52.5.6.
De verdiepingen waar gewoonlijk ten minste honderd personen vertoeven
moeten met het gelijkvloers verbonden zijn door ten minste twee afzonderlijke
trappen.
Hetzelfde geldt voor elke verdieping van de winkels voor kleinhandel,
(bedoeld in artikel 52.2.1.6.). <KB 1992-07-10/31, art. 2, 040; Inwerkingtreding
: 1992-08-14>
52.5.7.
De lokalen waarin gewoonlijk ten minste vijfhonderd personen vertoeven
en de verdiepingen waar gewoonlijk ten minste vijfhonderd personen vertoeven
moeten ten minste over drie afzonderlijke uitgangen beschikken.
52.5.8.
De verdiepingen waar gewoonlijk ten minste vijfhonderd personen vertoeven
moeten met het gelijkvloers verbonden zijn door ten minste drie afzonderlijke
trappen.
52.5.9.
Het is verboden om het even welke voorwerpen die de doorgang kunnen belemmeren
te plaatsen in de trappen, uitgangswegen, uitgangen, nooduitgangen en
wegen die er naar toe leiden of de nuttige breedte ervan te verminderen.
52.5.10.
Wat de op 1 juni 1968 bestaande of in opbouw zijnde gebouwen betreft,
moeten buitentrappen of buitenbrandladders aangebracht zijn, wanneer het
aantal uitgangen of de afmetingen van de uitgangswegen onvoldoende zijn
en het materieel onmogelijk blijkt er binnen het gebouw in te richten.
52.5.11.
(De plaats van elke uitgang en van elke nooduitgang, nodig om te voldoen
aan de bepalingen van artikel 52.5., evenals de richting van de wegen,
doorlopen en trappen die naar deze uitgangen leiden, worden aangeduid
door de reddingsborden die voldoen aan de bepalingen betreffende de veiligheids-
en gezondheidssignalering op het werk.
In de winkels voor kleinhandel, bedoeld in artikel 52.2.1.6., worden de
in voorgaand lid vermelde borden bovendien op de grond of ter hoogte van
de grond aangebracht.) <KB 1997-06-17/46, art. 17, 063; Inwerkingtreding
: 29-09-1997>
52.5.12.
(a) Uitgangsdeuren van de lokalen van de eerste groep.
Deze deuren moeten in de richting van de uitgang of in beide richtingen
opendraaien.
b) Deuren van de nooduitgangen.
De deuren van de nooduitgangen moeten in de richting van de uitgang draaien.
Zij mogen niet op zodanige wijze vergrendeld worden dat zij niet gemakkelijk
en onmiddellijk kunnen worden geopend door iedereen die ze in geval van
nood zou moeten gebruiken.
Schuifdeuren en draaideuren mogen niet als deuren van nooduitgangen gebruikt
worden.
Deze bepalingen zijn van toepassing op de gebouwen die in opbouw zijn
of gebouwd worden na 1 januari 1993, alsmede op de gebouwen die voor die
datum gebouwd zijn en die het voorwerp hebben uitgemaakt van een wijziging,
een uitbreiding of een omvorming na 1 januari 1993.
Deze bepalingen zijn eveneens van toepassing op de gebouwen die op 1 januari
1993 in gebruik zijn en waartoe lokalen van de eerste groep behoren of
wanneer de kenmerken van de arbeidsplaats, de omstandigheden of een risico
zulks vereisen.) <KB 1993-06-18/32, art. 5, 044; Inwerkingtreding :
01-01-1993>
52.5.13.
De deuren in de uitgangswegen die twee uitgangen verbinden moeten in beide
richtingen opendraaien.
52.5.14.
De draaideuren en de draaipaaltjes, zelfs in de binnen gelegen uitgangswegen
geplaatst, zijn slechts toegelaten als aanvulling van de deuren en doorgangen
die vereist zijn in toepassing van de bepalingen vervat in punt 5 van
dit artikel.
52.5.15.
De draaideuren zijn in elk geval verboden in de winkels voor kleinhandel
(bedoeld in artikel 52.2.1.6.). <KB 1992-07-10/31, art. 2, 040; Inwerkingtreding
: 1992-08-14>
52.5.16.
Elke deur met automatische sluitinrichting die niet gemakkelijk met de
hand kan geopend worden, moet uitgerust zijn met een inrichting die zodanig
werkt dat, wanneer de energiebron die de deur in werking stelt wegvalt,
de deur automatisch opendraait en de totale breedte van de deuropening
vrijmaakt.
Het gebruik van automatische schuifdeuren is slechts toegelaten voor de
uitgangen die rechtstreeks buiten uitgeven.
De bepalingen van 5.16. zijn niet van toepassing op de branddeuren en
op de liftdeuren.
52.5.17.
De vleugels van de glazen deuren moeten een merkteken dragen dat toelaat
zich rekenschap te geven van hun aanwezigheid.
52.5.18.
De hellende vlakken waarvan de helling groter is dan tien ten honderd
en de mechanisch bewogen trappen (roltrappen) worden niet in aanmerking
genomen bij het berekenen van het aantal en de breedte van de trappen
die noodzakelijk zijn in toepassing van de bepalingen vervat in punt 5
van dit artikel.
52.5.19.
Iedere trap die mechanisch wordt bewogen moet onmiddellijk kunnen worden
stilgelegd door twee bedieningsinrichtingen, de ene aan de bovenzijde
en de andere aan de onderzijde van de trap geplaatst.
Art. 3M52. <Zie nota's onder TITEL> 52.6. Gasinstallaties.
52.6.1.
De onontbeerlijke voorzorgen zijn genomen om gaslekken te voorkomen.
52.6.2.
De aanwezigheid van verplaatsbare recipiënten voor vloeibaar gemaakte
petroleumgassen is verboden in de lokalen van de kelderverdiepingen en
in deze waarvan de bodem, aan alle zijden lager is dan de omringende bodem
van het gebouw, behalve voor toevallige werkzaamheden.
52.6.3.
De verplaatsbare recipiënten voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen
die niet in gebruik zijn en de recipiënten die verondersteld worden
leeg te zijn, moeten in open lucht of in een doelmatig verlucht en speciaal
voor dit gebruik bestemd lokaal, opgeslagen zijn.
52.7.
(Verwarming van de lokalen.) <KB 07-05-1971, art. 5>
(52.7.1.
a) Op 1 juni 1972 bestaande of in opbouw zijnde stookplaatsen.
De muren, wanden, vloeren en zolderingen van de stookplaatsen hebben een
graad van weerstand tegen brand van ten minste een uur of zijn gebouwd
uit metselwerk, beton of andere onbrandbare materialen.
Als er gebruik gemaakt wordt van vloeibare of gasvormige brandstoffen
moet elke verbinding tussen de stookplaats en het gebouw, en tussen de
stookplaats en de brandstofopslagplaats, afgesloten zijn door een deur
met een graad van weerstand tegen brand van ten minste een half uur.
Deuren uit hout en aan weerszijden bedekt met staalplaat zijn toegelaten.
Die deuren sluiten automatisch. Ze zijn voorzien van geen enkel toestel
dat het mogelijk maakt ze in geopende stand vast te zetten. Het is in
alle omstandigheden verboden ze in open stand te houden.
De stookplaatsen moeten behoorlijk verlucht zijn.
b) Stookplaatsen waarvan de bouw is aangevangen na 1 juni 1972.
De muren, wanden, vloeren en zolderingen van de stookplaatsen hebben een
graad van weerstand tegen brand van ten minste een uur.
Als er gebruik gemaakt wordt van vloeibare of gasvormige brandstoffen,
moet elke verbinding tussen de stookplaats en het gebouw, en tussen de
stookplaats en de brandstofopslagplaats, afgesloten zijn door een deur
met een graad van weerstand tegen brand van ten minste een half uur.
Die deuren sluiten automatisch. Ze zijn voorzien van geen enkel toestel
dat het mogelijk maakt ze in geopende stand vast te zetten. Het is in
alle omstandigheden verboden ze in open stand te houden.
De stookplaatsen moeten behoorlijk verlucht zijn.) <KB 07-05-1971,
art. 6>
52.7.2.
Onverminderd de bepalingen van artikel 65, moeten de verwarmingstoestellen
zodanig opgevat en opgesteld zijn dat ze voldoende veiligheidswaarborgen
bieden, rekening gehouden met de plaatselijke omstandigheden.
52.7.3.
(De schoorstenen en rookgangen van de verwarmingstoestellen moeten gebouwd
zijn uit onbrandbare materialen en behoorlijk onderhouden worden.) <KB
07-05-1971, art. 7>
52.7.4.
(De warmtegeneratoren, de schoorstenen en de rookgangen moeten op een
voldoende afstand van brandbare stoffen en materialen opgesteld zijn of
er zodanig van afgezonderd zijn dat brandgevaar voorkomen wordt.) <KB
07-05-1971, art. 8>
52.7.5.
De warmtegeneratoren met automatisch aansteekmechanisme die vloeibare
of een gasvormige brandstof gebruiken, moeten zodanig uitgerust zijn,
dat de brandstoftoevoer automatisch afgesneden wordt in de volgende gevallen:
_ bij het al dan niet automatisch stilvallen van de brander;
_ van zodra de vlam toevallig uitdooft;
_ van zodra er overhitting of overdruk in de wisselaar voorkomt;
_ in geval van onderbreking van de elektrische stroom, voor de warmtegeneratoren
die vloeibare brandstoffen gebruiken.
52.7.6.
De verwarmingsinstallaties met warme lucht moeten aan de volgende voorwaarden
voldoen:
52.7.6.1.
De temperatuur van de lucht mag op de verdelingspunten 80° C niet
overschrijden;
52.7.6.2.
De aanvoerkanalen van warme lucht moeten volledig uit onbrandbare materialen
vervaardigd zijn;
52.7.6.3.
(Als de warmeluchtgenerator zich in een stookplaats bevindt:
a) mag de te verwarmen lucht niet opgezogen worden in deze stookplaats,
noch in zijn aanhorigheden;
b) moeten de openingen voor het aanzuigen of voor het terug aanzuigen
van de lucht voorzien zijn van doeltreffende stoffilters die geen brandbare
dampen kunnen vrijmaken;) <KB 07-05-1971, art. 9>
52.7.6.4.
Wanneer de lucht rechtstreeks in de generator wordt verwarmd dan moet
de druk van de warme lucht in de generator altijd hoger zijn dan deze
van de gassen die doorheen de vuurhaard trekken.
52.7.7.
(In de lokalen met warme lucht verwarmd door een generator met rechtstreekse
warmtewisseling, moet een inrichting automatisch de ventilator en de generator
stilleggen in geval van abnormale stijging van de temperatuur van de warme
lucht. Als de warmeluchtgenerator zich in een stookplaats bevindt, moet
die inrichting aangevuld zijn met een handbediening buiten deze stookplaats
aangebracht.
Deze laatste bepaling is niet van toepassing op de generatoren met rechtstreekse
warmtewisseling die elektrisch verwarmd worden.) <KB 07-05-1971, art.
10>
52.8.
Voorkoming van brand.
52.8.1.
(Het lassen en snijden met de brander of de elektrische boog zijn verboden)
aan de recipiënten die ontvlambare vloeistoffen of gassen, calciumcarbide
of dergelijke produkten inhouden of hebben ingehouden, tenzij de noodzakelijke
voorzorgen worden genomen zodat deze recipiënten geen enkel spoor
van die produkten meer bevatten. <KB 20-06-1975, art. 2>
52.8.2.
In de lokalen waarin een ontplofbare atmosfeer kan optreden zijn de aangepaste
maatregelen genomen om het vormen van vonken en van gevaarlijke ladingen
statische elektriciteit te voorkomen.
52.8.3.
In de lokalen waarin een ontplofbare atmosfeer kan voorkomen, is het verboden
te roken, vuur te maken, te lassen met de boog of met de brander, zich
van andere lampen te bedienen dan veiligheidslampen, te werken met werktuigen
die vonken kunnen voortbrengen of de lokalen binnen te treden met schoenen
die met ijzer zijn beslagen of met schoenen die uit elektrisch oogpunt
te volledig geisoleerd zijn.
52.8.4.
Wanneer de uitvoering van het werk het gebruik van ontvlambare of giftige
vloeistoffen of gassen noodzakelijk maakt, moeten de hoeveelheden van
die vloeistoffen en gassen die zich in de werkplaatsen bevinden beperkt
worden tot het strikte minimum. Die vloeistoffen en gassen moeten opgeslagen
zijn in onbreekbare recipiënten die hermetisch kunnen gesloten worden.
(In de laboratoria is het gebruik van glazen recipiënten met een
waterinhoudsvermogen van ten hoogste drie liter evenwel toegelaten.) <KB
07-05-1971, art. 11>
52.8.5.
Het is verboden ontvlambare of gemakkelijk brandende stoffen, recipiënten
die ontvlambare stoffen bevatten of bevat hebben of recipiënten die
samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen bevatten, in de
nabijheid te plaatsen van om het even welke vuurhaard of warmtebron, tenzij
men er toeverplicht is en op voorwaarde dat de voorzorgen die de omstandigheden
vereisten, zijn genomen.
52.8.6.
Het is verboden in de lokalen reinigingsvodden en afval die spontaan of
gemakkelijk kunnen ontvlammen, te laten ophopen.
Zij moeten geplaatst worden in aangepaste metalen recipiënten die
voorzien zijn van deksels, of ter zijde gelegd worden zodanig dat elk
brandgevaar uitgeschakeld wordt.
De afval moet zo dikwijls als nodig is verwijderd worden.
52.8.7.
In de winkels voor kleinhandel (bedoeld in artikel 52.2.1.6.) moeten de
gordijnen en andere loshangende voorwerpen die voor de versiering gebruikt
worden vervaardigd zijn uit onbrandbare materialen ofwel onbrandbaar gemaakt
zijn. <KB 1992-07-10/31, art. 2, 040; Inwerkingtreding : 1992-08-14>
In de verkooplokalen en in de hieraan belendende lokalen die als warenopslagplaats
dienen, is het verboden te roken, vuur te maken, demonstraties te houden
waarbij gebruik wordt gemaakt van vuur, vlammen of brandende voorwerpen.
(Het rookverbod geldt niet in de restaurants, kapperssalons en andere
dergelijke lokalen van die winkels, op voorwaarde dat ze van de andere
verkooplokalen duidelijk gescheiden zijn door muren of wanden.) <KB
07-05-1971, art. 12>
52.8.8.
Elke opslagplaats van vloeibare brandstoffen of van vloeibaar gemaakte
petroleumgassen is buiten de werklokalen ingericht.
52.8.9.
(De ovens, drooginstallaties, droogovens en andere installaties die warmte
voortbrengen of uitstralen, op een andere wijze dan door middel van warm
water of stoom, moeten uit onbrandbare materialen vervaardigd zijn en
behoorlijk onderhouden worden. Ze moeten op een voldoende afstand van
brandbare stoffen en materialen opgesteld zijn of er zodanig van afgezonderd
zijn dat brandgevaar voorkomen wordt.) <KB 07-05-1971, art. 13>
Art. 4M52. <Zie nota's onder TITEL> 52.9. Brandbestrijdingsmiddelen.
52.9.1.
De werkgever moet een uitrusting aanbrengen die voldoende is en aangepast
is aan de omstandigheden om brand te bestrijden.
(Voor de vaststelling van die uitrusting raadpleegt hij de bevoegde brandweer:
a) als hij ten minste 50 werknemers tewerkstelt in eenzelfde gebouw of
in verscheidene naburige gebouwen die een geheel vormen;
b) of als het gebouw of het gedeelte van het gebouw dat hij bezet, een
lokaal van de eerste groep bevat.) <KB 20-09-1974, art. 1>
52.9.2.
(Het brandbestrijdingsmaterieel moet in goede staat van onderhoud verkeren,
beschermd zijn tegen vorst, gemakkelijk bereikbaar, oordeelkundig verdeeld
en doelmatig gesignaleerd overeenkomstig de bepalingen betreffende de
veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk. Het moet onmiddellijk
in werking kunnen gebracht worden.) <KB 1997-06-17/46, art. 18, 063;
Inwerkingtreding : 29-09-1997>
52.9.3.
In de winkels voor kleinhandel, (bedoeld in artikel 52.2.1.6.), moeten
de verkooplokalen en de eraan belendende lokalen die als warenopslagplaats
dienen, uitgerust zijn met een automatisch werkend blussingsnet dat bestendig
onder druk staat. Rond elke blussingskop moet een vrije ruimte van ten
minste 60 cm aanwezig zijn. <KB 1992-07-10/31, art. 2, 040; Inwerkingtreding
: 1992-08-14>
Deze bepaling is niet van toepassing op de winkels waarin de hoeveelheid
brandbare goederen die zich in de verkooplokalen bevinden geen 1 000 kg
per verdieping overtreft.
52.9.4.
Binnen de lokalen is het gebruik verboden van blustoestellen, met broommethyl,
tetrachloorkoolstof, of alle andere produkten, waardoor er bijzondere
giftige uitwasemingen kunnen ontstaan.
52.10.
Waarschuwing en alarm. Organisatie van de brandbestrijding.
52.10.1.
(De werkgever moet waarschuwings- en alarmmiddelen aanbrengen:
a) als hij ten minste 50 werknemers tewerkstelt in eenzelfde gebouw of
in verscheidene naburige gebouwen die een geheel vormen;
b) als het gebouw of het gedeelte van het gebouw dat hij bezet, een lokaal
van de eerste groep omvat;
c) of als hij verscheidene verdiepingen van een gebouw bezet.
Onder waarschuwing moet verstaan worden de inlichting gegeven aan bepaalde
personen van het bestaan van een begin van brand of van een gevaar.
Onder alarm moet verstaan worden de verwittiging gegeven aan het geheel
van de personen, die in een bepaalde plaats verblijven, om deze plaats
te ontruimen.) <KB 07-05-1971, art. 15>
52.10.2.
(De waarschuwings- en alarmposten moeten voldoende in aantal zijn, gemakkelijk
bereikbaar, in goede staat van werking en onderhoud verkeren, oordeelkundig
verdeeld en doeltreffend gesignaleerd zijn, overeenkomstig de bepalingen
betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.) <KB
1997-06-17/46, art. 19, 063; Inwerkingtreding : 29-09-1997>
52.10.3.
De waarschuwings- en alarmsignalen mogen geen verwarring kunnen stichten
met elkaar of met andere signalen.
De alarmsignalen moeten door belanghebbende kunnen waargenomen worden.
52.10.4.
De elektrische netten voor de waarschuwing en het alarm moeten verschillend
zijn.
52.10.5.
(De waarschuwing van de bevoegde brandweer gebeurt telkens er een begin
van brand is. Als deze waarschuwing gebeurt door een gezichts- of geluidssignaal,
dan wordt ze per telefoon bevestigd.) <KB 20-09-1974, art. 2>
52.10.6.
(De werkgever is verplicht een private dienst voor het voorkomen en bestrijden
van brand op te richten, die een voldoend aantal personen omvat, geoefend
in het gebruik van het brandbestrijdingsmaterieel:
a) als hij ten minste 50 werknemers tewerkstelt in eenzelfde gebouw of
in verscheidene naburige gebouwen die een geheel vormen;
b) of als het gebouw of het gedeelte van het gebouw dat hij bezet, een
lokaal van de eerste groep omvat.) <KB 07-05-1971, art. 16>
(Voor de samenstelling van deze dienst en de manier van werken ervan raadpleegt
hij de bevoegde brandweer.) <KB 20-09-1974, art. 3>
(De lijst van de leden van die private dienst is in de inrichting uitgehangen.
Waarschuwings-, alarm- en ontruimingsoefeningen moeten ten minste eenmaal
per jaar georganiseerd worden.) <KB 07-05-1971, art. 16>
52.10.7.
In geval van brand moeten de mechanisch bewogen trappen en de verwarmings-
en luchtconditioneringsinstallaties stilgelegd worden.
52.11.
Periodieke controle.
Het materieel voor brandbestrijding, detectie en alarm alsmede de elektrische
installatie, de gas- en de verwarmingsinstallaties, moeten geregeld door
de werkgever, zijn aangestelde of zijn afgevaardigde, onderzocht worden.
De data van deze onderzoekingen en de vaststellingen die tijdens deze
onderzoekingen werden gedaan worden in een notitieboekje ingeschreven,
dat ter beschikking van de burgemeester en van de bevoegde ambtenaar wordt
gehouden.
52.12.
Informatie van het personeel.
Onderrichtingen, in voldoende aantal aangeplakt op zichtbare plaatsen
die gemakkelijk te bereiken zijn, lichten het personeel in over de gedragslijn
die moet gevolgd worden in geval van brand, onder meer wat betreft:
1° waarschuwing van de directie en van de aangestelden voor de brandbestrijding;
2° (waarschuwing van de bevoegde brandweer;) <KB 20-09-1974, art.
4>
3° de schikkingen die moeten getroffen worden om het alarm te geven;
4° de schikkingen die moeten getroffen worden om de veiligheid of
de ontruiming van de personen te waarborgen;
5° het aanwenden van de middelen voor brandbestrijding die beschikbaar
zijn in de inrichting;
(6° de te nemen schikkingen om het optreden van de bevoegde brandweer
te vergemakkelijken.) <KB 20-09-1974, art. 4>
52.13.
Plannen.
Een plan van de kelderverdiepingen wordt uitgehangen in de onmiddellijke
nabijheid van de trappen die er naar toe leiden. Dit plan, op schaal getekend,
duidt de verdeling en de bescherming aan van de lokalen evenals de plaats
waar de lokalen van de eerste en van de tweede groep zich bevinden. Dit
plan dient bijgehouden.
52.14.
(Verbouwingen en uitbreidingen.
De bepalingen van de artikelen 52.3. en 52.7. betreffende de gebouwen
en stookplaatsen waarvan de bouw is aangevangen na 1 juni 1972, zijn van
toepassing op de verbouwingen en uitbreidingen van op 1 juni 1972 bestaande
of in opbouw zijnde gebouwen en stookplaatsen.) <KB 07-05-1971, art.
17>
52.15.
(52.15.1.) <KB 17-07-1972, art. 2>
Afwijkingen.
Onze bevoegde Ministers kunnen, ieder wat hem betreft, in buitengewone
omstandigheden afwijkingen verlenen van de bepalingen van dit artikel,
onder de voorwaarden voorzien bij artikel 3 van het besluit van de Regent
van 27 september 1947.
(52.15.2.
Meubelwinkels.
In de winkels voor kleinhandel, (bedoeld in artikel 52.2.1.6.) en waarin
enkel meubelen, meubeleringsartikelen of elektrische huishoudartikelen
worden verkocht, zijn de bepalingen van het laatste lid van artikel 52.5.4.
niet van toepassing. <KB 1992-07-10/31, art. 2, 040; Inwerkingtreding
: 1992-08-14>
In die winkels is de naleving van de bepalingen van artikel 52.3. niet
vereist indien de winkel uitgerust is met een automatisch werkend blussingsnet
overeenkomstig artikel 52.9.3.
Indien de bepalingen van artikel 52.3. nageleefd zijn, moet de winkel
evenwel niet uitgerust zijn met een automatisch werkend blussingsnet overeenkomstig
artikel 52.9.3.
Om te kunnen genieten van de bepalingen van het tweede en het derde lid,
zijn die winkels gescheiden van de bewoonde lokalen en de toegangen ervan
door muren, wanden, vloeren en zolderingen die geen enkele opening vertonen,
met een graad van weerstand tegen brand van ten minste twee uur.
Een verbindingsdeur met een graad van weerstand tegen brand van ten minste
een uur mag evenwel bestaan in de scheidingsmuur tussen de winkel en de
woning van de exploitant.
Die deur sluit automatisch. Ze is van geen enkel toestel voorzien dat
het mogelijk maakt ze in geopende stand vast te zetten. Het is in alle
omstandigheden verboden ze in open stand te houden.) <KB 17-07-1972,
art. 2>
52.16.
Overgangsmaatregelen.
52.16.1.
De bepalingen van dit artikel opgenomen in 9.3. treden in werking op 1
juni 1971.
52.16.2.
De bepalingen van dit artikel opgenomen in:
3.;
5.4., 5.5., 5.6., 5.7., 5.8., 5.10., treden in werking op 1 juni 1972.
(Evenwel wordt voor de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde
winkels voor kleinhandel, die op 1 juni 1968 bestonden of in opbouw waren
de toepassing van de bepalingen van dit artikel opgenomen in 3.1.2., a,
c en d uitgesteld tot 1 oktober 1973, en de toepassing van de bepalingen
opgenomen in 3.1.1., 3.1.2., b en 5.4. uitgesteld tot 31 december 1974
op voorwaarde:
a) dat een realistisch programma van de werken die zullen uitgevoerd worden
teneinde op de voormelde data de naleving van deze bepalingen te verzekeren,
vóór 31 oktober 1972, in drie exemplaren, aan de Minister
van Tewerkstelling en Arbeid gestuurd wordt;
b) dat dit programma nageleefd wordt.) <KB 17-04-1972>
Afdeling VI _ Werkzaamheden in de plaatsen waar gevaarlijke gassen kunnen
voorhanden zijn.
Art. 53. <Zie nota's onder TITEL> <KB 29-07-1963, art. 1>
§ 1. Onverminderd de bepalingen van de artikelen 624 en 625, die
van toepassing zijn op de putten, houders en tanks der opslagplaatsen
van ontvlambare vloeistoffen, moeten volgende voorzorgsmaatregelen worden
getroffen wanneer de werknemers in welputten, regenputten, kuilen, vergaarbakken,
kuipen, ondergrondse controleplaatsen, gistkamers en andere soortgelijke
plaatsen moeten binnenkomen of verblijven:
a) Bescherming tegen de risico's voor intoxicatie of verstikking.
1° Plaatsen waar zich stoffen bevinden die kunnen rotten en die, bijgevolg,
schadelijke uitwasemingen kunnen afgeven (door krengen besmette welputten,
toegeslijkte kuilen of regenputten, enz.) of die andere stoffen inhouden
welke gassen of dampen afgeven (houders van sommige produkten, kuipen
bestemd voor chemische reacties, gistkuipen of -toestellen, enz.) of waar
uit de omgeving voortkomende gevaarlijke uitwasemingen in doorgedrongen
zijn (ondergrondse controleplaatsen bij voorbeeld waarin ontsnappend lichtgas
door de grond of langs leidingen heen is doorgedrongen):
Deze plaatsen moeten voldoende geventileerd worden en de werknemers mogen
er slechts binnen komen of blijven indien zij beschermd zijn door middel
van een ademhalingstoestel dat beantwoord aan de bepalingen van de artikels
160, I en 161, 1°.
Met die ventilatie van bedoelde plaatsen moet begonnen worden vooraleer
de werknemers zich er in begeven en op zulke wijze dat, wanneer deze zich
erin begeven, de lucht er volledig werd ververst.
Deze ventilatie van die plaatsen moet zonder onderbreking worden voortgezet
zolang de werknemers zich er ophouden.
Zij moet op zulke manier worden verricht dat de bedorven lucht naar rato
van minstens 30 m3 per uur en per werknemer wordt ververst.
2° Plaatsen waar verrichtingen moeten gebeuren die gas, rook, dampen
of andere uitwasemingen kunnen ontwikkelen (schilderwerk, las- of snijwerk
met de elektrische lichtboog of met de brander aan werkstukken waarop
dekmiddelen werden aangebracht, enz.):
Deze plaatsen moeten voldoende en overeenkomstig dezelfde eisen als onder
1° hierboven bepaald geventileerd worden.
De werknemers moeten beschermd zijn door middel van eenzelfde ademhalingstoestel
als onder ditzelfde 1° voorzien om bovenbedoelde werken te verrichten
of om in die plaatsen binnen te komen of te blijven wanneer de lucht er
bezoedeld is door bovengenoemde gassen, rook of uitwasemingen of door
uitwasemingen die afgegeven worden door niet of onvolledig opgedroogde
verf- of bestrijksellagen.
3° Plaatsen die de onder 1° en 2° bepaalde kenmerken niet
bieden maar van dewelke niettemin moet worden gevreesd dat de lucht er
plots en op elk ogenblik kan worden verontreinigd door uit de omgeving
voortkomende gevaarlijke uitwasemingen (ondergrondse controleplaatsen
bijvoorbeeld en andere inrichtingen van dezelfde aard die gelegen zijn
dichtbij leidingen van lichtgas, hoogovengas, enz. of dichtbij andere
kanalisaties of houders die ten gevolge van lekken, van breuken of van
defecte werking verontreiniging der lucht zouden kunnen veroorzaken);
Deze plaatsen moeten voldoende en overeenkomstig dezelfde eisen als onder
1° hierboven bepaald geventileerd worden.
De werknemers mogen er slechts binnenkomen of blijven zonder beschermd
te zijn door middel van een ademhalingstoestel, indien aan de hand van
detectieproeven die voor de gegeven omstandigheden geschikt zijn en voldoende
gevoeligheidswaarborg bieden uitgemaakt is dat er geen uitwasemingen zijn
zoals hierboven bedoeld.
Die proeven mogen worden verricht nadat de lucht van de plaats werd ververst
doch onder de voorwaarde dat, op het ogenblik dat men ermee aanvangt,
de ventilatie sinds ten minste drie minuten volledig werd stopgezet.
Die proeven moeten gebeuren door middel van zulke toestellen of inrichtingen
dat men, om ze te verrichten, volledig buiten de plaats blijft. De betrokken
personen moeten de aanzegging ontvangen dat het verboden is in die plaats
binnen te komen om die proeven te verrichten.
Indien aan de hand van die proeven uitgemaakt wordt dat er wel gevaarlijke
uitwasemingen zijn, zelfs zeer geringe, mogen de werknemers slechts in
die plaatsen binnenkomen of blijven mits beschermd te zijn door eenzelfde
ademhalingstoestel als onder 1° hierboven voorzien.
Ingeval die proeven een negatieve uitslag opleveren moeten de werknemers
desondanks door middel van zulk toestel worden beschermd indien moet gevreesd
worden dat de verrichtingen kunnen tot gevolg hebben dat plots gevaarlijke
uitwasemingen in de plaats binnendringen (bij voorbeeld tijdens het doorboren
of het neerhalen van de wanden van een controleplaats).
4° Plaatsen waar de onder 1°, 2° en 3° hierboven bedoelde
risico's in geen geval te duchten zijn, doch waarvan te vrezen valt dat
de lucht er, ingevolge een min of meer lange opsluiting, een tekort aan
zuurstof vertoont:
De werknemers mogen slechts in die plaatsen binnenkomen of blijven zonder
door middel van een ademhalingstoestel beschermd te zijn nadat zij ze
voldoende geventileerd hebben, derwijze dat de lucht er volledig ververst
is, of nadat zij, aan de hand van een detectieproef die voor de gegeven
omstandigheden geschikt is en die voldoende gevoeligheidswaarborg biedt,
hebben uitgemaakt dat er geen tekort aan zuurstof bestaat.
5° Zelfs bijaldien zij geen enkele der onder 1°, 2°, 3°
en 4° hierboven bedoelde risico's bieden, moeten de in dit artikel
beoogde plaatsen, de gehele tijd dat er werknemers in blijven, geventileerd
worden indien, wegens de bekrompenheid of de bijzondere inrichting van
die plaatsen, te vrezen valt dat de lucht er, ingeval zij niet wordt ververst,
niet volstaat voor die werknemers.
Deze ventilatie moet op zulke manier worden verricht dat de verse lucht
wordt ingebracht en de bedorven lucht naar buiten geleid onder dezelfde
voorwaarden als bepaald in 1° hierboven.
6° Indien het wegens de bouw van de plaatsen of ingevolge andere bijzondere
omstandigheden niet uitvoerbaar blijkt er ademhalingstoestellen te gebruiken,
mogen de werknemers er toch binnenkomen zonder dat zij zulke ademhalingstoestellen
dragen mits, vooraleer zij er binnengaan en zolang zij er blijven, die
plaatsen voldoende krachtig worden geventileerd ten einde, zonder onderbreking,
een snelle zuivering van de atmosfeer in stand te houden zodat elke onduldbare
concentratie van giftige uitwasemingen wordt vermeden.
In dit geval evenwel moeten de nodige maatregelen worden genomen om de
tijd die de betrokken werknemers in bedoelde plaatsen moeten doorbrengen
tot het minimum te bekorten.
Het ondernemingshoofd moet die aanwezigheidsduur bepalen na het comité
voor veiligheid, hygiëne en verfraaiing der werkplaatsen, of, bij
onstentenis van zulk comité, de betrokken werknemers te hebben
geraadpleegd, onverminderd de beslissingen die, in dit verband, door de
bevoegde paritaire comités zouden getroffen zijn.
b) Bescherming tegen risico's voor brand en ontploffing.
De proeven met het doel zich te overtuigen van de kwaliteit van de lucht
in de door dit artikel bedoelde plaatsen of van de aard der uitwasemingen
die zich er kunnen voordoen, moeten gebeuren met middelen en in omstandigheden
die geen gevaar opleveren.
Alle andere nuttige maatregelen zullen worden genomen indien de uitwasemingen
die men er aangetroffen heeft of waarvan men vreest dat zij zich kunnen
voordoen ontvlambaar zijn en, bijgevolg, risico's voor brand of explosie
kunnen bieden.
c) Toezicht en eventuele redding van de betrokken werknemers.
De werknemers die te werk zijn gesteld in de onder dit artikel bedoelde
plaatsen die moeten verlucht worden wanneer zij er binnen zijn, moeten
voortdurend onder toezicht staan en, zo dikwijls als de omstandigheden
het vergen, worden afgelost. Een of meer personen, al naargelang van de
omstandigheden, zullen speciaal worden aangewezen om dit toezicht uit
te oefenen, met zorg het goede functioneren van de ventilatieinrichting
gade te slaan en om tot de eventuele reddingen over te gaan.
De in het vorige lid bedoelde werknemers zullen, bovendien, een reddingsgordel
met schouderbanden dragen. Deze banden moeten verbonden zijn met een veiligheidskoord
die tot buiten leidt en vastgehouden wordt door de personen die met hogerbedoeld
toezicht zijn belast, tenzij die koord, wegens de bouw van die plaatsen
of de bijzondere werkomstandigheden uiteraard een belemmering kan zijn
voor de eventuele redding. Indien die koord er evenwel niet is moeten
de schouderbanden van het nodige voorzien zijn om er de reddingskoorden
waarvan sprake in het laatste lid van deze paragraaf vlug en stevig te
kunnen aan vastmaken.
Wanneer diezelfde werknemers niet aan bovenbedoelde veiligheidskoord zijn
verbonden en te werk zijn gesteld in zulke omstandigheden dat zij onttrokken
zijn aan het zicht van de personen die met het toezicht zijn belast, moeten
zij in de mogelijkheid zijn op elk ogenblik met deze laatsten door stemgeluid
of door enig ander geschikt middel in verbinding te blijven.
De personen die met de eventuele reddingswerken zijn belast moeten in
hun onmiddellijke nabijheid het daarvoor nodig materieel hebben. Benevens
ladders, koorden, enz., moet dit materieel bestaan in al naargelang van
de omstandigheden nodige ademhalingstoestellen van het type "met
toevoer van perslucht" of van het "onafhankelijk" type
zoals die types bepaald zijn in artikel 160, I en die beantwoorden aan
de bepalingen van dit artikel.
§ 2. De riolen, gasleidingen, rookkanalen en andere inrichtingen
van die aard worden gelijkgesteld met de onder § 1 van dit artikel
beoogde plaatsen en worden onderworpen aan de bepalingen van ditzelfde
artikel in dezelfde mate als het gerechtvaardigd is de risico's op dezelfde
voet te plaatsen.
Afdeling VII - Voorzorgen te nemen gedurende de schafttijd.
Art. 54. <Zie nota's onder TITEL> Het is verboden te rusten in gevaarlijke
of ongezonde plaatsen, zoals op daken, steigers, ketelmetselwerken, onder
de pas geloste gewelven, alsook nabij putten, uitgravingen, ovens, machines
of drijfwerken, vervoerwegen, straatgoten, gashouders, enz.
Afdeling VIII - <KB 24-04-1969, art. 1> Vervoer van de werknemers.
Art. 54bis. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1999-05-04/44,
art. 15, 067; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
Afdeling IX - <KB 20-12-1974> Afgezonderd tewerkgestelde werknemers.
Art. 54ter. <Zie nota's onder TITEL> <KB 20-12-1974> Elke
afgezonderd tewerkgestelde werknemer beschikt over aan de omstandigheden
aangepaste alarmmiddelen.
Geen enkel werk dat in gevaarlijke omstandigheden moet worden uitgevoerd
mag worden toevertrouwd aan een afgezonderde werknemer. De aanwezigheid
van een andere persoon die in staat is snel alarm te geven, is noodzakelijk
Afdeling X _ <KB 20-06-1975, art. 1> Voorkomingsbeleid.
Art. 54quater. <Zie nota's onder TITEL> <KB 20-06-1975, art.
1>
54quater 1. (opgeheven) <KB 1998-03-27/30, art. 4, 064; Inwerkingtreding
: 01-04-1996>
54quater 2. (opgeheven) <KB 1998-03-27/30, art. 4, 064; Inwerkingtreding
: 01-04-1996>
54quater 3. Specifieke maatregelen.
54quater 3.1. Iedere bestelling van ( (...) collectieve beschermingsuitrustingen),
omvat in de bestelbon of in het lastencohier de eis van de naleving van:
<KB 1993-08-12/46, art. 13, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
<KB 1995-08-07/46, art. 18, 057; Inwerkingtreding : 25-09-1995>
1° de vigerende wetten en reglementen inzake veiligheid en hygiëne;
2° de voorwaarden inzake veiligheid en hygiëne, niet noodzakelijk
bij de vigerende wetten en reglementen inzake veiligheid en hygiëne
opgelegd, maar onontbeerlijk om het objectief te bereiken vooropgesteld
in artikel 54quater 2.
(...) <KB 1993-08-12/46, art. 13, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
Het hoofd van de dienst voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van
de werkplaatsen of een van zijn adjuncten en de arbeidsgeneesheer nemen
deel aan de voorbereidende werkzaamheden voor het opstellen van de bestelling.
Gebeurlijk doen zij aanvullende vereisten bijvoegen op het gebied van
de veiligheid en de gezondheid, na raadpleging, indien nodig, van andere
bevoegde personen.
De bestelbon wordt geviseerd door het hoofd van de dienst voor veiligheid,
gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen.
54quater 3.2. Bij de levering geeft de leverancier aan de klant een document,
waarin de naleving van de bij de bestelling geformuleerde vereisten inzake
veiligheid en hygiëne verantwoord wordt.
54quater 3.3. Vóór elke indienststelling is de werkgever
in het bezit van een verslag dat de naleving vaststelt van:
1° de wetten en reglementen inzake veiligheid en hygiëne;
2° de voorwaarden inzake veiligheid en hygiëne, niet noodzakelijk
bij de wetten en reglementen inzake veiligheid en hygiëne opgelegd,
maar onontbeerlijk om het objectief te bereiken vooropgesteld in artikel
54quater 2.
Het verslag wordt opgesteld door het hoofd van de dienst voor veiligheid,
gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen of een van zijn adjuncten,
na raadpleging, indien nodig, van andere bevoegde personen. Het advies
van de arbeidsgeneesheer wordt erbij gevoegd bij zijn eerstkomend bezoek
in de onderneming.
Onder bevoegde personen dient, volgens het desbetreffende domein, te worden
verstaan personen met een vorming van universitair of gelijkgesteld niveau
of van hoger technisch niveau, aangevuld door een ondervinding in het
domein waarvoor zij geraadpleegd worden of, bij ontstentenis hiervan,
de personen die door de werkgever en de vertegenwoordigers van de werknemers
aangezien worden als hebbende een vergelijkbare professionele waarde om
met volkomen kennis van zaken een mening uit te drukken. De werkgever
waakt over de raadpleging, door het hoofd van de dienst voor veiligheid,
gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen, van de bevoegde personen.
54quater 3.4. Wat betreft (...) de (...) collectieve beschermingsuitrustingen,
reeds in exploitatie op de datum van de inwerkingtreding van deze afdeling,
wordt bij ontstentenis van een reeds bestaand gelijkaardig verslag een
verslag opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 54quater3.
3. <KB 1993-08-12/46, art. 14, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
<KB 1995-08-07/46, art. 19, 057; Inwerkingtreding : 25-09-1995>
54quater 3.5. (De bepalingen van de artikelen 54quater 3.2., 3.3. en 3.4.
zijn niet van toepassing :
1° (...) <KB 1993-08-12/46, art. 15, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
2° (...) <KB 1993-08-12/46, art. 15, 048; Inwerkingtreding : 08-10-1993>
3° (...) <KB 1995-08-07/46, art. 20, 057; Inwerkingtreding : 25-09-1995>
4° voor de voorwerpen bedoeld in artikel 54quater 3.1. inzake veiligheid
en hygiëne gelijkvormig aan een exemplaar waarvoor aan de vereisten
van de artikelen 54quater 3.1., 3.2., 3.3. en 3.4. reeds voldaan werd;
althans wat de aspecten betreft die gedekt zijn door het merk van keuring,
goedkeuring of overeenkomst aangebracht in toepassing van een uitvoeringsbesluit
van de voornoemde wet van 11 juli 1961, gedekt zijn ingevolge de controle
die in toepassing van dit reglement werd uitgevoerd door een erkend organisme
of gedekt zijn ingevolge een in toepassing van dit reglement verleende
erkenning.
Zij zijn wel van toepassing voor wat betreft de verklaringen en de vaststellingen
met betrekking tot de naleving van de aanvullende voorwaarden gesteld
met het oog op het bereiken van het objectief vooropgesteld in artikel
54quater 2 en tot de aspecten die niet gedekt zijn door het merk van keuring,
goedkeuring of overeenkomst, aangebracht in toepassing van een uitvoeringsbesluit
van de voornoemde wet van 11 juli 1961, niet gedekt zijn ingevolge de
controle die in toepassing van dit reglement werd uitgevoerd door een
erkend organisme of niet gedekt zijn ingevolge een in toepassing van dit
reglement verleende erkenning.
Deze verklaringen en vaststellingen zijn respectievelijk :
- het attest van de leverancier bedoeld in artikel 54quater 3.2.;
- het verslag van de dienst voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing
van de werkplaatsen bedoeld in artikel 54quater 3.3.) <KB 1990-09-13/31,
art. 1, 028; Inwerkingtreding : 1990-10-29>
4. Instructies.
(Voor elke (...) collectieve beschermingsuitrusting) moeten de nodige
instructies bestaan voor hun werking, hun gebruikswijze, hun inspectie
en hun onderhoud. De inlichtingen betreffende de veiligheidstoestellen
worden gevoegd bij die instructies. <KB 1993-08-12/46, art. 16, 048;
ED : 08-10-1993> <KB 1995-08-07/46, art. 21, 057; Inwerkingtreding
: 25-09-1995>
Die instructies worden geviseerd en, als het past, aangevuld door het
hoofd van de dienst voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de
werkplaatsen en door de arbeidsgeneesheer, elk wat hem betreft, rekening
houdend met de eisen betreffende de veiligheid en de hygiëne.
54quater 5. (opgeheven) <KB 1998-03-27/30, art. 4, 064; Inwerkingtreding
: 01-04-1996>
54quater 6. (...) <KB 1993-10-28/33, art. 2, 052; Inwerkingtreding
: 11-12-1993>
54quater 7. (...) <KB 1993-08-12/46, art. 18, 048; Inwerkingtreding
: 08-10-1993>
54quater 8. Gemeenschappelijke bepaling.
De documenten en attesten bedoeld in de artikelen van deze afdeling worden
ter beschikking gehouden van de inzake veiligheid en hygiëne bevoegde
arbeidsinspecteur.
(lid opgeheven) <KB 1999-05-03/87, art. 35, 069; Inwerkingtreding :
20-07-1999>
Afdeling XI. _ <KB 19-09-1980,art. 1> Veiligheidssignalering.
Art. 54quinquies. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1997-06-17/46,
art. 42, 063; Inwerkingtreding : 29-09-1997>