TITEL III - BIJZONDERE BEPALINGEN TOEPASSELIJK IN ZEKERE NIJVERHEIDSTAKKEN
ter informatie! raadpleeg steeds officiële sites om geldigheid van deze informatie na te gaan!
HOOFDSTUK II - Speciale maatregelen op sommige bedrijven toepasselijk.
Afdeling III - Bouw- en onderhoudswerken en werk in persluchtcaissons
A. Bouw- en onderhoudswerken. <KB 28-12-1976,art. 1, § 1>
Art. 433bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 28-12-1976, art. 1,
§ 1> Afdeling III van dit hoofdstuk is van toepassing op de (personen,
ondernemingen en instellingen) bedoeld in artikel 28 van dit reglement.
<KB 1987-09-17/31, art. 15, 017; Inwerkingtreding : 12-10-1987>
I. Materieel, toestellen, installaties en produktieinrichtingen. <KB
28-12-1976, art. 2>
Art. 434. <Zie nota's onder TITEL> <KB 28-12-1976, art. 2>
434.1.1.
Het materieel, de toestellen, de installaties en de produktieinrichtingen
van elke aard zijn aangepast aan de uit te voeren werkzaamheden.
Ze hebben voldoende weerstand om aan de lasten en krachten, waaraan ze
kunnen worden onderworpen, te weerstaan.
Ze mogen geen gebreken vertonen die de veiligheid in het gedrang kunnen
brengen en worden in goede staat gehouden.
434.1.2.
De toestellen, de installaties en de produktieinrichtingen zijn zodanig
aangebracht, opgesteld of gebruikt dat ze een voldoende stabiliteit bieden.
434.2.1.
De elementen die als uitvoerings- of beschermingsmiddelen gebruikt werden,
zoals stellingen, bekistingen, beschoeiingen, stutten, platformen, loopbruggen,
trappen, ladders, leuningen, panelen, vangnetten en -vloeren, zijn ontworpen,
berekend en vervaardigd volgens de richtlijnen van de Administratie van
de arbeidsveiligheid of bij ontstentenis ervan, volgens de normen, kodes
voor goede praktijk of regels van de kunst, algemeen toegepast of aanbevolen
in België.
434.2.2.
Op elke aanvraag van de met het toezicht gelaste ambtenaar, deelt het
ondernemingshoofd of zijn afgevaardigde, voor elke stelling met een hoogte
van meer dan 8 m, de referentie mede van de norm, de berekeningsmethode
of de kode voor goede praktijk gebruikt voor het ontwerpen van de stelling.
434.3.1.
De gebruikte materialen zijn van goede kwaliteit en verkeren in goede
staat.
434.3.2.
Het gebruikte hout is van het soort met lange vezels, zonder barsten noch
andere gebreken die de weerstand ervan kunnen schaden.
Daarenboven is het volledig van zijn schors ontdaan als het gebruikt wordt
voor het maken van stellingen, platformen, loopbruggen, trappen en ladders.
434.3.3.
De metalen onderdelen vertonen geen scheuren noch andere gebreken die
de weerstand ervan kunnen schaden.
434.3.4.
Elk onderdeel dat in slechte staat verkeert of waarvan de stevigheid twijfelachtig
is, wordt verwijderd zodat het niet meer kan worden gebruikt.
434.4.1.
De toestellen uitgerust met beweegbare platformen, bakken, grijpers of
andere dergelijke uitrustingen mogen niet alleen gelaten worden met deze
uitrustingen in geheven stand.
434.4.2.
De beweegbare toestellen en de voertuigen mogen slechts opgesteld en gebruikt
worden op plaatsen waar hun stabiliteit verzekerd is, inzonderheid rekening
houdend met de aard en de staat van de bodem en de vorm van het terrein.
(Wanneer laders op wielen of rupsen, tractors op wielen of rupsen, wegschaven
of scrapertractors, met een nominaal vermogen van minstens 15 kW, moeten
gebruikt worden onder omstandigheden die de door de constructeur vastgestelde
stabiliteitsgrenzen benaderen, dienen deze bouwmachines te worden voorzien
van een constructie ter bescherming bij omslaan die conform is met een
norm of code van goede praktijk. De bestuurdersplaats moet uitgerust zijn
met een veiligheidsgordel.) <KB 1991-09-18/33, art. 1, 034; Inwerkingtreding
: 22-12-1991>
(Lid 3 opgeheven) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 049; Inwerkingtreding
: 14-06-1999>
434.4.3.
Een persoon die niet volledig 18 jaar oud is of die de vereiste geschiktheden
niet bezit om een beweegbaar toestel of een voertuig op de openbare weg
te besturen, mag dat toestel of dat voertuig op een bouwplaats niet besturen,
of toegelaten worden te besturen, ongeacht of die persoon al dan niet
tot de onderneming behoort.
434.5.1.
(Opgeheven) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 049; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
434.5.2.
(Opgeheven) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 049; Inwerkingtreding : 14-06-1999>
434.6.1.
Aangepaste stellingen worden gebruikt voor alle werkzaamheden die niet
zonder gevaar met een ladder of andere middelen kunnen worden uitgevoerd.
434.6.2.
Loopbruggen, trappen, bordessen, ladders, hellende vlakken of liften zijn
oordeelkundig verdeeld zodat de werknemers beschikken over gemakkelijke
toegangs- en evacuatiemiddelen
434.6.3.
Het is verboden zich van de ene naar de andere verdieping van een afgewerkte
stelling te begeven door langs de elementen van het geraamte ervan te
klimmen of er zich langs te laten glijden.
434.7.1.
Als de werknemers blootgesteld zijn aan een val van meer dan 2 m, dan
zijn de werk- en loopvlakken met volgende kollektieve beveiligingselementen
uitgerust:
a) hetzij leuningen met tussenleuning en kantlijst die aan de vloer aansluit;
b) hetzij volle of uit traliewerk bestaande panelen;
c) hetzij elke andere inrichting die een gelijkwaardige veiligheid biedt.
Deze kollektieve beveiligingselementen mogen enkel worden onderbroken
op de toegangsplaats tot een ladder.
434.7.2.
De bovenlat van een leuning bevindt zich op 1 m tot 1,2 m hoogte boven
de werk- of loopvlakken.
Tussen de bovenlat en de kantlijst is een tussenleuning aangebracht tussen
40 tot 50 cm boven het werk- of loopvlak gelegen.
De kantlijsten zijn ten minste 15 cm hoog.
434.7.3.
De volle of uit traliewerk bestaande panelen zijn ten minste 1 m hoog
en bieden een gelijkwaardige veiligheid als die van de beveiligingsinrichting
beschreven in artikel 434.7.2.
434.7.4.
De hoogte van de beveiliging boven het werk- of loopvlak mag tot 70 cm
worden verlaagd als ze bestaat:
a) uit een muur waarvan de som van de hoogte en de dikte gelijk is aan
of groter is dan 1,3 m;
b) uit een bank van een vensteropening indien de breedte van de opening
kleiner is dan of gelijk aan 2 m.
434.7.5.
Behalve als het gaat om gelaste, geklonken of geschroefde metalen elementen,
zijn de leuningen, tussenleuningen, de kantlijsten en de panelen aan de
binnenkant van het steunelement vastgehecht.
434.8.1.
(Als sommige gedeelten van de bouwplaats niet voor de arbeid toegankelijk
zijn en de toegang ertoe gevaar oplevert voor de werknemers, worden deze
plaatsen aangeduid door waarschuwingsborden voor gevaar, overeenkomstig
de bepalingen betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op
het werk, en worden ze door materiële elementen behoorlijk afgebakend.
Deze materiële elementen beletten de onvrijwillige toegang tot deze
gedeelten van de bouwplaats.) <KB 1997-06-17/46, art. 26, 044; Inwerkingtreding
: 29-09-1997>
434.8.2.
Indien deze elementen niet op een afstand van tenminste 1,5 m van de lege
ruimte gelegen zijn, dan voldoen ze aan de vereisten gesteld voor de beveiligingselementen
bedoeld in de artikelen 434.7.2. en 434.7.3.
434.9.1.
Als het niet mogelijk is de kollektieve beveiligingselementen bedoeld
in artikel 434.7.1. aan te brengen of als er gevaar bestaat van over deze
beveiligingselementen heen te vallen, dan worden vangelementen aangebracht:
- hetzij vloeren of gelijkwaardige kollectieve vangelementen, die een
werknemer kunnen opvangen voordat hij een vrije val verricht van meer
dan 3 m;
- hetzij netten of gelijkwaardige kollectieve vangelementen, die een werknemer
kunnen opvangen voordat hij een vrije val verricht van meer dan 6 m. De
vrije valhoogte wordt gemeten bij het laagste punt van het vangelement.
434.9.2.
De uitsteek van de vangelementen is de funktie van het hoogteverschil
tussen de bovenste rand van het vangelement en het beginpeil van de val.
De afstand horizontaal gemeten tussen de bovenste rand van het vangelement
en de vertikale die door het beginpunt van de val gaat, bedraagt ten minste:
- 2 m voor een hoogteverschil dat 4 m niet overtreft;
- 3 m voor een hoogteverschil dat 4 m overtreft.
434.9.3.
De vangelementen hebben:
a) een voldoende weerstand;
b) een samenstelling en een vorm die elke verdere val uitsluiten.
De vangelementen zijn zodanig aangebracht dat het slachtoffer van een
val niet in aanraking komt met een hindernis.
De netten en de gelijkwaardige kollektieve vangelementen hebben een voldoende
elasticiteit om de opgevangen werknemer van elke verwonding te vrijwaren.
De helling van de vangvloeren mag 45° niet overschrijden.
434.9.4.
Als het uitvoeren van een speciaal werk het tijdelijk wegnemen van een
beveiligingselement tegen het vallen noodzakelijk maakt, worden doeltreffende
vervangende veiligheidsmaatregelen getroffen, zoals automatisch werkende
leuningen of panelen, beweegbare leuningen of panelen, handvatten, veiligheidsgordels
of elk ander middel om het vallen van werknemers, materieel of materialen
te voorkomen.
434.9.5.
Doeltreffende maatregelen worden genomen om de stabiliteit van bekistingspanelen
met grote oppervlakte te verzekeren bij de behandeling, het gebruik en
de opslag ervan, rekening houdend met de invloed van de wind.
434.9.6.
Het onder spanning brengen van de bewapening in voorgespannen beton, alsook
het wegnemen van de hiervoor gebruikte vijzels gebeuren onder het toezicht
van het ondernemingshoofd of zijn afgevaardigde.
Deze persoon zorgt voor het plaatsen van inrichtingen die de werknemers
doelmatig kunnen beschermen tegen het gevaar van een mogelijke vrijmaking
van de tijdens het onder spanning brengen van de bewapening erin opgestapelde
energie.
II. Aardewerken.
Art. 435. <Zie nota's onder TITEL> De werken van alle aard tot ophoging,
uitgraving, uitholling van grond, moeten derwijze uitgevoerd worden dat
elke grondinzakking voorkomen wordt.
Naar gelang de werken vorderen, zullen de wanden van de uitgegraven gedeelten
door aan de aard van de grond en van het werk aangepaste steunen geschraagd
worden.
De ondersteuningswerken dienen door een onderlegd personeel onder het
toezicht van een verantwoordelijke aangestelde gedaan.
Gepaste maatregelen dienen getroffen om ongevallen te voorkomen, die door
de instorting van opgehoopte aarde, opgestapelde bouwstoffen, of het vallen
van materieel of van eender welke zware voorwerpen zouden kunnen veroorzaakt
worden.
Art. 436. <Zie nota's onder TITEL> Elke putas dient nauwkeurig te
worden gemerkt, ten opzichte van twee vaste punten. De gesteldheid van
de putwanden dient dagelijks gecontroleerd.
Het is verboden op de schragingshouten buizen, balken of ander bouwmateriaal
te laten rusten.
Art. 437. <Zie nota's onder TITEL> De arbeiders, die op in helling
aangelegde uitgravingswerken arbeiden, mogen zich nooit de ene boven de
anderen bevinden. Zij zullen door passende middelen tegen de gevaren van
verzakking worden beveiligd.
De uitgravingen van meer dan 1m50 diepte dienen van een voldoend aantal
ladders voorzien om aan het personeel de mogelijkheid te geven deze snel
te ontruimen.
Tijdens de ganse duur der werken moeten de plaatsen, waar de oneffenheid
van de grond tot ongevallen aanleiding kan geven, zoveel mogelijk, behoorlijk
overdekt of met stevig gevestigde schutsels omringd zijn.
Art. 437bis. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1999-05-03/51,
art. 61, 048; Inwerkingtreding : 1999-08-01>
III. Stellingen, platformen, bruggetjes, vloeren. <KB 14-03-1975, art.
5>
Art. 438. <Zie nota's onder TITEL> De (stellingen, platformen, bruggetjes,
vloeren) en, over 't algemeen, al de installaties waarop het werkvolk
kan verplicht zijn te gaan, te werken of te staan moeten, in al hun delen,
voldoen aan al de eisen van stevig, sterk en vast werk, rekening gehouden
met de lasten en spanningen waaraan zij kunnen onderworpen worden. <KB
14-03-1975, art. 6>
(alinea 2 tot 5 opgeheven) <KB 28-12-1976, art. 3>
a) Stellingen.
Art. 439. <Zie nota's onder TITEL> (opgeheven) <KB 28-12-1976,
art. 4>
Art. 440. <Zie nota's onder TITEL> Het voor het bouwen van stellingen
aangewend materiaal dient derwijze opgeborgen dat het tegen de vochtigheid
beveiligd is.
Art. 441. <Zie nota's onder TITEL> Al het materiaal,
dat voor het bouwen van een stelling nodig is, kabels en koorden inbegrepen,
zal, vóór het monteren, door het bedrijfshoofd of zijn gelastigde
worden nagezien. Het mag slechts aangewend worden, wanneer het te allen
opzichte aan de hoedanigheden beantwoordt, die voor het gebruik waartoe
het bestemd is, vereist zijn.
Art. 442. <Zie nota's onder TITEL> De stellingen mogen enkel onder
de leiding van een bevoegde en verantwoordelijke persoon en zoveel mogelijk
door bevoegde werklieden, die aan dergelijk werk gewoon zijn, gebouwd,
afgebroken of merkelijk gewijzigd worden.
Elk stuk dat in slechte staat is of waarvan de sterkte kan betwijfeld
worden, dient van de werf verwijderd.
Art. 443. <Zie nota's onder TITEL> Het is verboden de stellingen
lasten te doen dragen, die de weerstand of de vastheid er van zouden kunnen
in gevaar brengen.
Zware lasten dienen heel voorzichtig vervoerd en opgeslagen zodat schokken
worden vermeden.
De lasten dienen zo gelijkmatig mogelijk verdeeld en, in elk geval, derwijze
dat zij het evenwicht, niet in gevaarlijke mate verstoren.
Het is verboden de stellingen te overladen of er bouwstoffen op te stapelen
zodat het verkeer gedurende het gebruik er van zou belemmerd worden. De
nodige voorzorgsmaatregelen dienen getroffen om het vallen van bouwstoffen
te beletten.
Art. 444. <Zie nota's onder TITEL> De stellingen moeten immer in
goede staat worden gehouden en elk deel er van dient derwijze vastgehecht
of gebonden dat het tijdens een normaal gebruik niet kan worden verplaatst.
Geen stelling mag gedeeltelijk worden afgebroken en in een staat gelaten
die haar gebruik toelaat, tenzij het overblijvend gedeelte nog steeds
aan de bij (deze littera a) voorziene voorschriften beantwoordt. <KB
10-06-1952, art. 14 en bijl.>
Vaste stellingen met steigers.
Art. 445. <Zie nota's onder TITEL> De steigers en stutten van vaste
stellingen moeten verticaal worden geplaatst of dienen lichtelijk naar
het gebouw over te hellen.
Er zullen doeltreffende voorzorgsmaatregelen worden genomen om het verplaatsen
van de voet der steigers te voorkomen.
De steigers die op roosterwerk zijn gevestigd, dienen op een voldoend
stevig houten voetstuk te rusten, hetwelk de drukking over ten minste
drie liggers verdeelt en vastgemaakt is aan de uiterste liggers.
In elk geval, moeten de steigers een plat steunvlak hebben en op een voldoend
stevig en weerstandbiedend vlak rusten.
Art. 446. <Zie nota's onder TITEL> De draagbalken moeten praktisch
horizontaal zijn en door doelmatig erkende bevestigingsmiddelen stevig
aan de steigers worden vastgemaakt.
De op dezelfde hoogte achtereenvolgens geplaatste draagbalken moeten vast
en stevig met elkaar worden verbonden.
Art. 447. <Zie nota's onder TITEL> De dwarshouten moeten recht zijn
en derwijze vastgemaakt dat zij zich niet kunnen verplaatsen.
Wanneer een uiteinde van de dwarshouten in een muur wordt ingevoegd, zal
het in de holte door middel van houten wiggen worden vastgezet.
De afmetingen van de dwarshouten en hun onderlinge afstand dienen in verhouding
te zijn met de lasten die zij zullen moeten dragen.
Vaste stellingen met (ladders). <KB 10-06-1952, art. 14 en bijl.>
Art. 448. <Zie nota's onder TITEL> De stellingen met (ladders) mogen
enkel gebruikt worden om lichte werken uit te voeren, waarvoor slechts
weinig bouwstoffen nodig zijn (bepleisteren, schilderen en dergelijke
werken). <KB 10-06-1952, art. 14 en bijl.>
Art. 449. <Zie nota's onder TITEL> De bomen dezer (ladders) dienen
op een sterk en horizontaal voetstuk te rusten. <KB 10-06-1952, art.
14 en bijl.>
Wanneer een ladder gebezigd wordt om een andere te verlengen, moeten beide
ladders elkaar op een lengte van ten minste 1m50 bedekken en zij moeten
stevig aan malkaar vastgemaakt zijn.
Stabiliteit van de vaste stellingen met steigers of met (ladders). <KB
10-06-1952, art 14 en bijl.>
Art. 450. <Zie nota's onder TITEL> Elke stelling moet op een voldoende
en passende wijze door dwarshouten verbonden zijn, en behoudens wanneer
het om een onafhankelijke stelling gaat, stevig aan het gebouw worden
verbonden.
Het is verboden de stellingen aan eender welk gedeelte van het gebouw,
dat niet heel stevig is, vast te maken.
Wanneer twee buitenstellingen aan de hoek van een gebouw bijeenkomen,
dient de vastheid van het geheel versterkt.
Vliegende stellingen. <KB 28-12-1976, art. 5>
Art. 451. <Zie nota's onder TITEL> <KB 28-12-1976,
art. 5>
451.1.
Dit artikel is van toepassing op al de vliegende stellingen, namelijk
op al de stellingen die niet rechtstreeks op de eronder gelegen bodem
steun vinden, ongeacht of ze vast of verplaatsbaar zijn.
451.2.
De draag-, steun- of verankeringsinrichtingen, balken, beugels, haken,
verrolbare draaginrichtingen en andere dergelijke inrichtingen die de
werk- of loopvlakken dragen, hebben voldoende weerstand om aan de lasten
en krachten, waaraan ze kunnen worden onderworpen, te weerstaan.
451.3.
Deze inrichtingen zijn uit staal en derwijze vervaardigd dat elke onverwachte
verplaatsing van zowel het geheel als van de samenstellende onderdelen
wordt voorkomen.
451.4.
Enkel de weerstandbiedende delen van een konstruktie mogen als steun-
of verankeringspunten van deze inrichtingen worden gebruikt.
451.5.
De ballast en de draag-, steun- of verankeringsinrichtingen zijn berekend
om aan het kantelen naar de diepte te weerstaan bij een kracht gelijk
aan ten minste het dubbele van de te verwachten kracht.
451.6.
Als de stabiliteit van een draaginrichting verzekerd is door ballast,
is die derwijze geschikt en bevestigd dat een verplaatsing door verschuiven,
kantelen of uitlopen wordt voorkomen.
451.7.
Het ondernemingshoofd of zijn afgevaardigde controleert regelmatig de
ballast en ten minste voor elke nieuwe indienststelling en na elke werkonderbreking
van meer dan 24 uur.
Art. 452. <Zie nota's onder TITEL> <KB 28-12-1976, art. 6>
452.1.
Dit artikel is van toepassing op de beweegbare hangstellingen.
452.2.
Een in dit artikel bedoelde stelling, de uitrusting van en de draaginrichting
inbegrepen, is gelijkgesteld met een heftoestel en onderworpen aan de
voorschriften van titel III, hoofdstuk I, afdeling II van dit reglement,
zonder dat er aanleiding bestaat de beperking van artikel 267ter b, toe
te passen.
Dit toestel wordt niet beschouwd als een lift of een vrachtenlift, zelfs
indien het verplaatst wordt langs één of meedere geleiders.
452.3. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32, art.
37, 042; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
452.4. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32, art.
37, 042; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
452.5. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32, art.
37, 042; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
452.6. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32, art.
37, 042; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
452.7. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32, art.
37, 042; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
452.8. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32, art.
37, 042; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
452.9. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32, art.
37, 042; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
452.10. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32, art.
37, 042; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
452.11. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32, art.
37, 042; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
452.12. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32, art.
37, 042; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
452.13. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32, art.
37, 042; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
452.14. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32, art.
37, 042; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
452.15. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32, art.
37, 042; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
452.16.
Onverminderd de voorschriften van artikel 434.7.1. waarbij het aanbrengen
van kollektieve beveiligingselementen wordt opgelegd, dragen de op een
werkvloer tewerkgestelde werknemers een veiligheidsgordel of -harnas,
beantwoordend aan de voorschriften van artikel 158sexies; de gordel wordt
aan een voldoend stevig element van de hangstelling of van de ophanging
vastgehecht door middel van een inrichting die elk onverwacht loshaken
uitsluit.
Art. 453. <Zie nota's onder TITEL> <KB 28-12-1976, art. 7>
453.1. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen; blijft evenwel van toepassing
voor het gebruik van werkbakken of gelijkaardige inrichtingen opgehangen
aan een hijskraan) <KB 1995-05-05/32, art. 37, 042; Inwerkingtreding
: 01-01-1997>
De bakken, manden, draagstoelen of gelijkaardige inrichtingen, met een
enkele ophanging, mogen door de werknemers enkel als draag- en werkinrichtingen
gebruikt worden in uitzonderlijke omstandigheden, zoals:
- het uitvoeren van werken van korte duur;
- als de schikking van de plaats of de aard van het werk het gebruik van
stellingen uitsluit;
- het vervoer van werknemers in putten en andere plaatsen waarvan de toegang
moeilijk of gevaarlijk is.
Het gebruik ervan als draag- en werkinrichtingen is onderworpen aan de
naleving van de voorschriften van dit artikel.
453.2.
De in dit artikel bedoelde toestellen, heel de uitrusting ervan en de
hefinrichting, zijn gelijkgesteld met de heftoestellen en onderworpen
aan de voorschriften van titel III, hoofdstuk I, afdeling II van dit reglement,
zonder dat er aanleiding bestaat de beperking van artikel 267ter, b, toe
te passen.
453.3. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen; blijft evenwel van toepassing
voor het gebruik van werkbakken of gelijkaardige inrichtingen opgehangen
aan een hijskraan) <KB 1995-05-05/32, art. 37, 042; Inwerkingtreding
: 01-01-1997>
De toestellen zijn speciaal ontworpen voor het dragen van de werknemers,
het materieel en de materialen die hen vergezellen. Ze mogen voor geen
andere doeleinden worden gebruikt.
453.4. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen; blijft evenwel van toepassing
voor het gebruik van werkbakken of gelijkaardige inrichtingen opgehangen
aan een hijskraan) <KB 1995-05-05/32, art. 37, 042; Inwerkingtreding
: 01-01-1997>
De bakken en de manden hebben een minimale diepte van 1 m en zijn gedragen
door twee stevige onvervormbare metalen beugels, die onder de bodem en
langs de zijwanden ervan doorgaan, stevig eraan vastgehecht zijn en voorzien
van een onafneembare inrichting voor de bevestiging van de ophanginrichting.
(Bakken, manden en dergelijke mogen slechts aan de haak van een heftoestel
bevestigd worden indien deze haak voorzien is van een veiligheidspal met
zekere mechanische vastzetting zoals bijvoorbeeld door vastschroeven of
inklikken.) <KB 1991-01-02/46, art. 1, 028; Inwerkingtreding : 25-01-1991>
453.5. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen; blijft evenwel van toepassing
voor het gebruik van werkbakken of gelijkaardige inrichtingen opgehangen
aan een hijskraan) <KB 1995-05-05/32, art. 37, 042; Inwerkingtreding
: 01-01-1997>
Telkens het mogelijk is, zijn de draagstoelen en gelijkaardige inrichtingen
voorzien van een rugleuning, een voetsteun en handvatten, die de werknemers
in staat stellen zich elders dan aan de kabel of het touw vast te houden.
453.6. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen; blijft evenwel van toepassing
voor het gebruik van werkbakken of gelijkaardige inrichtingen opgehangen
aan een hijskraan) <KB 1995-05-05/32, art. 37, 042; Inwerkingtreding
: 01-01-1997>
Doeltreffende de maatregelen worden genomen om slingerende en draaiende
bewegingen en andere verplaatsingen van de inrichtingen, waarbij de werknemers
zouden kunnen worden gekwetst, te voorkomen.
453.7. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen; blijft evenwel van toepassing
voor het gebruik van werkbakken of gelijkaardige inrichtingen opgehangen
aan een hijskraan) <KB 1995-05-05/32, art. 37, 042; Inwerkingtreding
: 01-01-1997>
De hefinrichtingen zijn uitgerust met een rem die het toestel tot stilstand
brengt bij het wegvallen van de drijfkracht. Indien de inrichting mechanisch
gedreven wordt, brengt de rem de inrichting tot stilstand zodra men het
bedieningsorgaan loslaat.
453.8. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen; blijft evenwel van toepassing
voor het gebruik van werkbakken of gelijkaardige inrichtingen opgehangen
aan een hijskraan) <KB 1995-05-05/32, art. 37, 042; Inwerkingtreding
: 01-01-1997>
Als de inrichtingen mechanisch gedreven worden, mag enkel gebruik gemaakt
worden van stalen kabels; het gebruik van touwen en kabels uit natuurlijke
of synthetische vezels is verboden, behalve als de werkomstandigheden
dit noodzakelijk maken.
453.9. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen; blijft evenwel van toepassing
voor het gebruik van werkbakken of gelijkaardige inrichtingen opgehangen
aan een hijskraan) <KB 1995-05-05/32, art. 37, 042; ED : 01-01-1997>
De veiligheidscoëfficiënt op trek:
a) van de staalkabels bedraagt:
- 12 indien de inrichting met de hand gedreven wordt;
- 16 indien de inrichting mechanisch gedreven wordt;
b) van de touwen of kabels uit natuurlijke of synthetische vezels bedraagt:
- 16 indien de inrichting met de hand gedreven wordt;
- 20 indien de inrichting mechanisch gedreven wordt.
453.10. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen; blijft evenwel van toepassing
voor het gebruik van werkbakken of gelijkaardige inrichtingen opgehangen
aan een hijskraan) <KB 1995-05-05/32, art. 37, 042; Inwerkingtreding
: 01-01-1997>
De lasten zijn derwijze opgesteld of vastgehecht dat het vallen en elk
gevaarlijk overhellen of kantelen ervan voorkomen wordt.
453.11. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen; blijft evenwel van toepassing
voor het gebruik van werkbakken of gelijkaardige inrichtingen opgehangen
aan een hijskraan) <KB 1995-05-05/32, art. 37, 042; ED : 01-01-1997>
De snelheid van de inrichting mag 20 M/min. niet overschrijden.
453.12. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen; blijft evenwel van toepassing
voor het gebruik van werkbakken of gelijkaardige inrichtingen opgehangen
aan een hijskraan) <KB 1995-05-05/32, art. 37, 042; Inwerkingtreding
: 01-01-1997>
De ruimte waarin de inrichtingen worden verplaatst zijn vrij van elke
hindernis.
Het is verboden meer dan twee personen tegelijk te vervoeren.
453.13. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen; blijft evenwel van toepassing
voor het gebruik van werkbakken of gelijkaardige inrichtingen opgehangen
aan een hijskraan) <KB 1995-05-05/32, art. 37, 042; Inwerkingtreding
: 01-01-1997>
In alle omstandigheden oefent een aangestelde een voortdurende kontrole
uit over de verplaatsing van de inrichting.
Indien de gebruiksomstandigheden van de inrichting hem niet toelaten het
met het oog te volgen, volgt een tweede aangestelde de verplaatsing en
leidt ze met behulp van een doeltreffend kommunicatiesysteem.
453.14. (opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1996 in de handel
gebracht worden en in gebruik worden genomen; blijft evenwel van toepassing
voor het gebruik van werkbakken of gelijkaardige inrichtingen opgehangen
aan een hijskraan) <KB 1995-05-05/32, art. 37, 042; Inwerkingtreding
: 01-01-1997>
Het is verboden deze inrichtingen te gebruiken als ze aan een wind zijn
blootgesteld, die gevaarlijk is voor de stabiliteit ervan of voor die
van de werknemers en meer bepaald inzonderheid als de windsnelheid op
de plaats van de arbeid 60 km/u. bereikt.
453.15.
(Doeltreffende voorzorgen zijn genomen om te beletten dat de vervoerde
werknemers in de diepte zouden kunnen vallen; zij dragen een veiligheidsgordel
of -harnas dat beantwoordt aan de voorschriften van artikel 158sexies.
De veiligheidsgordel of het veiligheidsharnas wordt vastgehecht aan een
bevestigingspunt verschillend van de hefhaak van het heftoestel, door
middel van een systeem dat elk onverwacht loshaken uitsluit. De gordel
of het harnas mag vastgehecht worden aan het kabelblok waaraan de haak
bevestigd is, maar het bevestigingspunt moet onafhankelijk van de hefhaak
zijn.) <KB 1991-01-02/46, art. 1, 028; Inwerkingtreding : 25-01-1991>
Art. 453bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 28-12-1976, art. 8>
Het ondernemingshoofd of zijn afgevaardigde laat slechts het gebruik van
de inrichtingen bedoeld in de artikelen 451, 452 en 453 toe aan werknemers
die voldoende bekwaam en betrouwbaar zijn en na zich ervan vergewist te
hebben dat deze personen al de voorschriften kennen waarvan de naleving
noodzakelijk is om de veiligheid te verzekeren.
Stellingen op schragen.
Art. 454. <Zie nota's onder TITEL> Het is verboden op schragen stellingen
te gebruiken:
a) die meer dan twee rijen opeengeplaatste schragen tellen;
b) die meer dan 3 meter hoog zijn;
c) die opgesteld zijn op hangende stellingen.
De schragen dienen uit stoffen van goede hoedanigheid vervaardigd en hun
staanders moeten behoorlijk door dwarshouten verbonden worden.
Worden zij op de grond opgesteld, dan dienen zij op een voldoende vaste
vloer te berusten. Worden zij op een plankenvloer opgesteld, dan moet
laatstgenoemde vastgemaakt worden op de roosteringen van het in opbouw
zijnde gebouw voldoende breed zijn en de planken er van moeten elkaar
aansluiten.
De breedte van de stellingen op schragen die op platformen opgesteld worden,
moet zodanig zijn dat er een voldoende vrije ruimte blijft voor het vervoer
van de bouwstoffen en voor de doorgang van de personen op vermelde platformen.
De stelling op schragen dient degelijk in de lengte geschraagd om de omkanteling
tijdens het gebruik te voorkomen.
Stellingen op wielen en verplaatsbare stellingen. <KB 28-13-1976, art.
9>
Art. 454bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 28-12-1976, art. 9>
454bis.1.
De met wielen uitgeruste stellingen zijn voorzien van een inrichting die
de wielen onbeweegbaar kan maken.
454bis.2.
Geen enkele werkvloer mag worden aangebracht op een hoogte die meer bedraagt
dan drie maal de kleinste afmeting van de steunbasis, behalve als de stabiliteit
is verzekerd door middel van doeltreffende vasthechtingsinrichtingen.
454bis.3.
De stellingen zijn derwijze vastgezet of vastgelegd dat elke onverwachte
verplaatsing van zowel het geheel als van de samenstellende onderdelen
wordt voorkomen.
454bis.4.
Tenzij ze speciaal ervoor ontworpen zijn, zijn de stellingen onbezet gedurende
de verplaatsingen ervan en vooraf ontruimd van alle materieel en materialen,
die kunnen vallen.
Opstellen van hefwerktuigen op de stellingen.
Art. 455. <Zie nota's onder TITEL> Wanneer op een stelling een hefwerktuig
dient opgesteld, moeten:
a) de delen, waaruit deze stelling bestaat zorgvuldig nagezien, en, desnoods,
behoorlijk versterkt worden;
b) de dwarshouten onbeweegbaar gemaakt worden;
c) de staanders op stevige wijze vastgemaakt worden aan een weerstandbiedend
gedeelte van het gebouw op de plaats waar het hefwerktuig dient opgesteld.
Indien de vloer van het hefwerktuig zich niet beweegt tussen geleiders
of wanneer de vracht de stelling kan raken gedurende de ophaling of de
daling, dient een verticaal schutsel opgesteld op de ganse hoogte van
de stelling om te beletten dat de vloer of de vracht er aan hapert.
Periodisch nazicht van de stellingen.
Art. 456. <Zie nota's onder TITEL> De stellingen
dienen door een bevoegde persoon nagezien;
a) alvorens zij in dienst gesteld of opnieuw in dienst gesteld worden;
b) ten minste eens per week;
c) na elke langdurige onderbreking der werkzaamheden;
d) telkens hun stabiliteit of hun weerstand in gevaar zou kunnen gebracht
geweest zijn.
(De werkgever moet, voordat hij de toestemming verleent om een stelling,
al dan niet door zijn toedoen gebouwd, door zijn werklieden te laten gebruiken,
zich er van vergewissen, dat deze stelling volledig aan de voorschriften
van dit reglement voldoet.) <KB 10-07-1957, art. 1>
De vastgestelde gebreken dienen onmiddellijk hersteld.
b) Platformen, bruggetjes.
Art. 457. <Zie nota's onder TITEL> Elk werkplatform dat meer dan
2 meter boven de grond is aangebracht zal van een aaneensluitende vloer
voorzien zijn.
(De breedte van de platformen moet aan de aard van het uit te voeren werk
aangepast zijn. De breedte zal in geen geval minder dan 40 cm mogen bedragen,
zo het platform uitsluitend gebruikt wordt om personen te dragen; 60 cm
zo het gebruikt wordt om materiaal op te stapelen; 100 cm zo het gebruikt
wordt om een ander hoger platform te dragen. Deze minima maten worden
niet vereist voor de bestanddelen van de bij artikel 448 van dit reglement
bedoelde steigers.) <KB 10-06-1952, art. 12>
De balken en de planken waaruit een werkplatform samengesteld is of die
als plinten gebruikt worden, moeten:
a) een dikte hebben welke alle veiligheid biedt ten aanzien van de afstand
tussen twee steunpunten, dikte welke in generlei geval minder dan 30 millimeter
zal mogen bedragen;
b) een breedte hebben van ten minste 15 centimeter.
De platformen dienen zodanig gebouwd dat de balken en de planken waarmede
zij gebouwd zijn, zich niet kunnen verplaatsen.
(alinea 5 tot 7 opgeheven) <KB 28-12-1976, art. 10>
De planken, welke voor het bouwen der bruggetjes aangewend worden, zullen
zodanig op hun steunsels gehecht worden dat zij zich niet kunnen verplaatsen
of vallen.
Zij zullen onderling verbonden zijn door middel van dwarsbalken of andere
sterke banden waardoor zij niet kunnen van elkaar glijden. Er zal tussen
de planken geen gevaarlijke ruimte mogen bestaan.
De bruggetjes zullen breed genoeg zijn om het verkeer van personen en
de uitvoering van het werk zonder gevaar te laten geschieden. Deze breedte
zal niet minder dan 50 centimeter mogen bedragen.
Op de vloer van de bruggetjes zal er, wanneer deze door om het even welke
oorzaak ook zou kunnen glijachtig worden, as of zand gestrooid worden.
Wanneer hun helling 1/4 te boven gaat, zullen zij voorzien worden van
op behoorlijke afstand geplaatste latten.
(alinea 13 opgeheven) <KB 28-12-1976/5, art. 10>
Art. 458. <Zie nota's onder TITEL> De platformen en de bruggetjes
zullen steeds vrij gehouden worden van elke onnodige belemmering.
c) Ladders.
Art. 459. <Zie nota's onder TITEL> <KB 14-03-1975, art. 8>
De ladders voldoen aan de bepalingen van artikel 43bis.
Art. 460. <Zie nota's onder TITEL> (opgeheven) <KB 14-03-1975,
art. 9>
Art. 461. <Zie nota's onder TITEL> (opgeheven) <KB 14-03-1975,
art. 9>
Werken op daken, torens, schoorstenen, enz.
Art. 462. <Zie nota's onder TITEL> <KB 28-12-1976, art. 11>
462.1.1.
Dit artikel is van toepassing op de bouw- en onderhoudswerkzaamheden aan
of op daken van elke aard of samenstellende onderdelen ervan.
462.1.2.
Onverminderd de andere voorschriften van dit reglement, worden de meest
doeltreffende kollektieve veiligheidsmaatregelen getroffen om het vallen
van werknemers, materieel of materialen te voorkomen.
462.1.3.
Als de aard van het werk niet toelaat hetzij gepaste werk- of loopvloeren
hetzij kollektieve beveiligings- of vangelementen, opgelegd bij de artikelen
434.7.1. en 434.9.1. te gebruiken of indien het aanbrengen van deze middelen
risico oplevert buiten verhouding met dat van het uit te voeren werk,
dan wordt de veiligheid van de werknemers verzekerd door het dragen van
veiligheidsgordels of -harnassen, beantwoordend aan de voorschriften van
artikel 158sexies.
462.1.4.
Het is verboden werknemers op gladde kroonlijsten of in gladde dakgoten
te laten lopen zonder doeltreffende maatregelen te treffen om het glijden
of het vallen te beletten.
462.2.1.
Als werkzaamheden worden uitgevoerd op of vanop bouwvallige onderdelen
of op dekkingen uit materialen met beperkte weerstand, zoals glas, fibrocement,
kunststof, voert het ondernemingshoofd of zijn afgevaardigde voor de aanvang
van ieder werk een preventief onderzoek uit omtrent de staat van deze
onderdelen of van de bedekking.
462.2.2.
Het gevaar wordt door passende en goed zichtbare berichten aangeduid.
462.2.3.
De nodige voorzorgen worden getroffen om te beletten dat de werknemers
rechtstreeks op deze onderdelen of op de bedekking steunen.
Zij beschikken met dat doel over stellingen, ladders, planken en andere
gelijkaardige middelen.
462.3.1.
Slechts werknemers die in dit soort werk ervaren zijn en die de geschiktheden
bezitten voor werk op hoogten, mogen op torenspitsen en daken werken waarvan
de helling 34° (2/3) overschrijdt.
462.3.2.
Indien ladders, planken of andere gelijkaardige inrichtingen, die de werknemers
dragen, afhellen, dan worden doeltreffende voorzorgen genomen om het glijden
ervan te vermijden.
Ten einde het kantelen van deze elementen te voorkomen, worden ze op meerdere
plaatsen ondersteund en in elk geval aan ieder uiteinde.
Naarmate de werken vorderen, worden deze inrichtingen derwijze verplaatst
dat de werknemers niet rechtstreeks moeten steunen op delen met beperkte
weerstand.
Fabrieksschoorstenen. <KB 30-12-1959>
Art. 462bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 30-12-1959> Voor
de uitvoering van de bouw, gedeeltelijke of volledige sloping, verhoging,
herstelling en onderhoud van fabrieksschoorstenen in baksteen of beton
is het verboden, behalve in uitzonderlijke of spoedeisende gevallen:
a) werken uit te voeren zonder veiligheidsgordel, vastgehecht bij middel
van zijn haak aan een veiligheidskabel, aan een klimijzer of een band
in goede staat; de haak is voorzien van een stelsel dat het ongelegen
opengaan ervan belet;
b) gereedschap te plaatsen tussen de gordel en het lichaam en in niet
daartoe bestemde zakken;
c) met de hand lasten (gereedschap, stellingsmaterieel en materialen)
te hijsen of te laten zakken vanaf de werkpost opgesteld op de schoorsteen;
d) bakstenen te hijsen of te laten zakken in koorden;
e) te stellen of een katrol vast te hechten aan de versterkingsbanden
zonder voorafgaand nazicht van hun staat en wanneer hun stevigheid twijfelachtig
schijnt te zijn;
f) aan een persoon die alleen op de schoorsteen werkt, een buitenstelling
te plaatsen, te verplaatsen of weg te nemen, behalve voor het plaatsen
of het wegnemen van de vier eerste of laatste steunen (consoles);
g) de werken door een arbeider alleen te laten uitvoeren;
h) op een schoorsteen te klimmen die niet voorzien is van stevig vastgehechte
klimijzers of ladders;
i) werken uit te voeren aan schoorstenen in werking zonder de nodige voorzorgen
te nemen om de arbeiders te onttrekken aan de werking van gassen of rook,
eventueel door het dragen van een beschermingsmasker aangepast aan de
natuur van het gas of de rook.
Elke last van meer dan 30 kg zal behandeld worden bij middel van een windas
voorzien van een rem, een pal of gelijk welk ander veiligheidstoestel
dat beantwoordt aan de bepalingen van artikel 270.
Art. 462ter. <Zie nota's onder TITEL> <KB 30-12-1959> Wanneer
het optrekken of neerlaten van de arbeiders geschiedt door middel van
een windas, moeten de arbeiders plaats nemen hetzij in een gesloten bak
van voldoende diepte, hetzij op een daartoe bestemde zitplaats voorzien
van een omheining en een voetsteun, gesloten bij middel van een ketting
of een staaf. De arbeider moet daarenboven een veiligheidsgordel dragen
die rechtstreeks aan de kabel is vastgehecht en slechts wordt losgemaakt
wanneer hij op de stelling staat.
De hijsinrichting gebouwd voor een maximum last van 200 kg mag slechts
één arbeider terzelfdertijd optrekken of neerlaten. Twee
arbeiders mogen er plaats nemen, wanneer de inrichting voorzien is voor
een last van 400 kg.
Art. 462quater. <Zie nota's onder TITEL> <KB 30-12-1959> (Gedurende
de uitvoering van de werken dragen de arbeiders die op de grond werken
beschermingshelmen uit licht metaal of uit een andere stof met evenveel
weerstandsvermogen en sterkte.) <KB 7-2-1961>
Alle voorzorgen worden genomen om de arbeiders die zich aan de voet van
de schoorsteen bevinden te beveiligen tegen eventueel vallen van materiaal.
Wanneer bij het bouwen, verhogen of slopen de materialen bij middel van
de kabel van de windas neergelaten worden, is het nodig schutdaken te
plaatsen boven de ingang en de doorgangen op een lengte van minstens 1/10e
van de hoogte van de schoorsteen zonder dat deze lengte meer dan 5 m moet
zijn, alsmede boven de vaste werkposten zoals windas, betonmolen, enz.,
voor zover zij zich binnen de hierboven aangehaalde zone bevinden.
Art. 462quinquies. <Zie nota's onder TITEL> <KB 30-12-1959>
Voor de werken langs buiten uit te voeren hebben de stellingen minstens
twee planken van ten minste 27 cm breedte. Bij het verlaten van de stelling
wordt een kabel die de steunen langs binnen omsluit rond de schoorsteen
vastgehecht en de planken worden onder elkaar en aan de steunen stevig
vastgehecht. Deze laatste zijn in metaal.
Een andere stalen kabel van ten minste 8 mm diameter wordt rond de schoorsteen
vastgemaakt boven de stelling met een aanhechtingsstelsel dat het ontstaan
van knopen belet. Bij het wegnemen van de stelling, mag deze kabel slechts
weggenomen worden na het voltooien van het wegnemen.
Art. 462sexies. <Zie nota's onder TITEL> <KB 30-12-1959> Vóór
het verlaten van de stelling, worden de werktuigen en materialen die er
moeten blijven verzameld en in recipiënten geplaatst die evenals
alle stukken die er niet kunnen in geplaatst worden, stevig aan de schoorsteen
vastgehecht worden.
Art. 462septies. <Zie nota's onder TITEL> <KB 30-12-1959>
Voor de werken langs binnen uitgevoerd, wordt onder de werkvloer en ten
hoogste op 1,5 m afstand een structuur opgesteld van dragende elementen
die ten minste gelijkwaardig is aan de werkvloer.
Daarenboven wordt op maximum 2 m van de grond van elke schoorsteen of
van de toegangsvloer een stevig overdekt schutdak opgesteld binnen in
de schoorsteen, wanneer materialen langs binnen moeten opgetrokken worden
en de binnendiameter van de schoorsteen op de hoogte van de grond of van
de werkvloer meer dan 1,75 m breed is.
Het steunstelsel van de bovenste katrol wordt stevig aan de werkvloer
of aan een onderdeel van de bouw vastgehecht.
Art. 462octies. <Zie nota's onder TITEL> <KB 30-12-1959> In
geval van bouw, herbouw of verhoging wordt een stevige koord met knopen
aan de driepikkel of de galg vastgemaakt en hangt steeds langs de buitenkant
van de schoorsteen tot op ten minste 1 m onder de boord van de schoorsteen.
Art. 462nonies. <Zie nota's onder TITEL> <KB 30-12-1959> Gedurende
de ganse duur van de werken vermeld in artikel 462bis, eerste lid, wordt
de omgeving van de schoorsteen afgesloten binnen een straal die de buitenzijde
van de schoorsteen met 1/10e van de hoogte van de schoorsteen en met een
minimum van 5 m overtreft.
Duidelijk leesbare opschriften die het gevaar der in gang zijnde werken
aanwijzen en het verbod binnen de aldus begrensde zones te komen worden
in voldoende aantal uitgehangen.
Wanneer zich in de hierboven aangehaalde straal gebruikte gebouwen bevinden
waarvan het dak geen voldoende weerstand bezit, worden veiligheidsmaatregelen
genomen om de gebruikers te beschutten tegen het vallen van materialen
en brokstukken.
Wanneer het onmogelijk is in de twee voorgaande leden aangehaalde voorzorgsmaatregelen
te treffen, wordt een veiligheidsstelling gebouwd, onafhankelijk van de
werkstellingen. Deze stelling wordt opgesteld tien meter of minder onder
de werken.
Zij is samengesteld uit steunen (consolen) waarvan de horizontale breedte
2 m bedraagt met leuningen en uitgerust om alle materiaal en brokstukken
die zouden vallen tegen te houden.
Art. 462decies. <Zie nota's onder TITEL> <KB 30-12-1959> De
sloping van een schoorsteen door omwerping mag slechts uitgevoerd worden
wanneer het mogelijk is de toegang te verbieden binnen een sector met
een openingshoek van 45° aan beide kanten van de voor de val voorziene
richting en waarvan de straal genomen vanaf het middelpunt van de schoorsteen
ten minste gelijk is aan de hoogte van de schoorsteen.
Art. 462undecies. <Zie nota's onder TITEL> <KB 30-12-1959>
In geval van volledige sloping van een schoorsteen mogen de materialen
slechts naar beneden gestort worden binnen een verboden zone die een breedte
heeft van ten minste 1/10e van de hoogte van de schoorsteen met een minimum
van 5 m.
Art. 462duodecies. <KB 30-12-1959> Alvorens over te gaan tot het
volledig of gedeeltelijk slopen van een schoorsteen, worden de twijfelachtige
gedeelten omspannen door banden, kabels of koorden.)
Art. 462tredecies. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1999-05-03/51,
art. 61, 048; Inwerkingtreding : 1999-08-01>
Oprichten en losmaken van gewelfbogen, schoren en plankenbekledingen.
Art. 463. <Zie nota's onder TITEL> De gewelfbogen, schoren, plankenbekledingen
en alle andere dergelijke installaties dienende tot schraging van bouwwerken
moeten derwijze opgesteld zijn dat zij alle gewenste waarborgen van stevigheid
en stabiliteit bieden.
Het losmaken van gewelfbogen en het wegnemen der schoren en alle verrichtingen
van die aard zullen met de nodige voorzorgen geschieden om instortingen
te vermijden. Zij zullen slechts mogen verricht worden door bevoegde personen
op uitdrukkelijk bevel van de werkleider en onder zijn persoonlijke controle.
De nodige veiligheidsmaatregelen zullen getroffen worden om ongevallen
te vermijden welke zouden kunnen veroorzaakt worden, door gedeelten van
bouwwerk, waarvan pas de gewelfbogen werden gelost of de plankenbekledingen
verwijderd.
IV. Slopingswerken.
Art. 464. <Zie nota's onder TITEL> <KB 28-12-1976, art. 12>
464.1.
De slopings- of ontmantelingswerkzaamheden worden uitgevoerd onder de
leiding van een bekwaam persoon.
464.2.
Voor de aanvang van de slopings- of ontmantelingswerkzaamheden gaat hij
over of doet hij overgaan tot een grondig onderzoek dat de staat van de
konstruktie omvat en zonodig de berekeningen nodig om de stabiliteits-
en weerstandsomstandigheden te kennen van de te slopen delen of van de
aanpalende delen, ten einde de te treffen veiligheidsmaatregelen voor
de beveiliging van de werknemers vast te stellen.
464.3.
Het slopen alsook het ontmantelen van konstrukties van gewapend beton,
voorgespannen materialen of van metaal wordt uitgevoerd onder de leiding
van personen die vertrouwd zijn met de bijzondere technieken die het slopen
of het ontmantelen van zulke konstrukties vergen.
464.4.
Aangepaste voorzorgen worden genomen om te voorkomen dat de werknemers
door vallend of wegvliegend puin worden geraakt.
464.5.
De stabiliteit van de overblijvende en aanpalende delen is te allen tijde
verzekerd.
464.6.
Slechts geschikte en bekwame werknemers mogen een slopings- of ontmantelingswerk
uitvoeren. Hun werkzaamheden mogen voor hen of voor de andere werknemers
geen abnormaal risico meebrengen.
464.7.
Vanaf het begin van de slopings- of ontmantelingswerkzaamheden wordt de
toegang tot de gevaarlijke gedeelten van de bouwplaats verboden door aangepaste
en goed zichtbare berichten of door afsluitingen of andere aangepaste
middelen.
Enkel de door de verantwoordelijke toegelaten personen alsmede de met
het toezicht belaste ambtenaren mogen de gevaarlijke gedeelten betreden.
464.8.
Als de aangestelden belast zijn de toegang tot een gevaarlijke plaats
te verbieden, zijn ze in voldoend aantal en beschikken ze over de nodige
middelen en het nodige gezag.
464.9.
Elk toegangsverbod, beslist door de verantwoordelijke van de slopings-
of ontmantelingswerkzaamheden, wordt door alle betrokken personen nageleefd.
V. Bescherming van de openingen.
Art. 465. <Zie nota's onder TITEL> Elke opening die in de vloer
van een gebouw of in een werkplatform wordt aangebracht dient behoorlijk
bedekt of voorzien van:
a) een of meer passende leuningen die ten minste op 1 meter hoogte boven
het platform of de vloer aangebracht zijn;
b) plinten van voldoende hoogte om te vermijden dat materiaal en gereedschap
van dit platform zouden vallen.
Wanneer er een werk geschiedt op of boven een niet bedekte roostering,
dan zullen de roosterbalken moeten voorzien zijn van een vloer welke alle
veiligheid biedt of zullen alle andere doeltreffende maatregelen moeten
getroffen worden om te vermijden dat personen zouden vallen.
VI. Algemene voorzorgen.
Art. 466. <Zie nota's onder TITEL> De arbeiders zullen beveiligd
zijn tegen de aanraking van het materiaal of tegen materiaal dat gedurende
de werken zou kunnen vallen.
(Lid 2 opgeheven) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 049; Inwerkingtreding
: 14-06-1999>
(Lid 3 opgeheven) <KB 1999-05-04/43, art. 12, 049; Inwerkingtreding
: 14-06-1999>
(De in voorgaand lid genoemde bouwmachines in gebruik gesteld na 30 mei
1990 mogen niet worden gebruikt indien zij niet zodanig ontworpen zijn
dat zij overeenkomstig voornoemd koninklijk besluit van 14 februari 1990
van een beveiligingsconstructie tegen vallende voorwerpen kunnen worden
voorzien.) <KB 1991-09-18/33, art. 2, 034; Inwerkingtreding : 22-12-1991>
Het stellingsmateriaal, het gereedschap of andere voorwerpen, zullen niet
op de grond geworpen worden maar zorgvuldig naar beneden gebracht.
Elk platform en elke andere werkvloer zullen moeten voorzien zijn van
toegangsmiddelen welke alle veiligheid bieden.
Art. 467. <Zie nota's onder TITEL> Gedurende alle bouwwerk, herstelling,
verandering, onderhoud of sloping van een gebouw, zullen de nodige maatregelen
moeten getroffen worden om te vermijden dat arbeiders in aanraking komen
met elektrische geleiders of toestellen onder lage spanning.
De uitstekende spijkers van het afgebroken materiaal zullen platgeslagen
of uitgetrokken worden.
Hetzelfde zal geschieden voor elke spijker die uitsteekt en gevaar kan
opleveren. (Bij de uitvoering van slopingswerken en bij de ontkisting
van betonwerken dienen passende beveiligingsmaatregelen getroffen ten
einde te vermijden dat uitstekende spijkers de voeten van de arbeiders
zouden kwetsen.) <KB 15-10-1955>
Het materiaal dat op de werf ligt zal opeengestapeld en derwijze geschikt
worden dat generlei ongeval te vrezen is.
Art. 467bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 16-04-1975> De personen
tewerkgesteld aan de bediening van torenbouwkranen bezitten een bekwaamheidsbrevet,
afgeleverd door een inrichting die, op basis van haar opleidingsprogramma,
door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid erkend wordt.
Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder torenbouwkraan verstaan,
een kraan met een toren van meer dan 10 m hoog en een al dan niet regelbare
horizontale of schuine giek en bestemd om lasten in horizontale of vertikale
richting te verplaatsen op de bouwplaatsen.
Art. 468. <Zie nota's onder TITEL> In geval van verdrinkingsrisico,
zullen er gemakkelijk bereikbare reddingstoestellen ter beschikking van
het personeel gesteld worden.
B. Werk in de persluchtcaissons.
Art. 468bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 29-12-1956, art. 6>
Afdeling III, B, van dit hoofdstuk is van toepassing op de (personen,
ondernemingen en instellingen) bedoeld in artikel 28 van dit reglement.
<KB 1987-09-17/31, art. 16, 017; Inwerkingtreding : 12-10-1987>
Art. 469. <Zie nota's onder TITEL> De persluchtcaissons, de toevoerschachten,
de schutsluizen, de pompen, de kleppen, de buizen, de kranen en, in 't
algemeen, al de delen der inrichting welke, in gebreke komende, gevaar
kunnen bieden voor de personen, moeten in dier voege gebouwd, opgesteld
en beschut zijn, dat zij voldoende waarborgen van waterdichtheid en veiligheid
aanbieden.
Art. 470. <Zie nota's onder TITEL> Van de motoren, de luchtpompen
alsmede van al de toestellen die, wanneer zij in gebreke komen of onregelmatig
werken, gevaar voor de personen kunnen bieden, moeten er ten minste twee
voorhanden zijn. De reservetoestellen moeten te allen tijde in volmaakte
staat van onmiddellijke werking gehouden worden.
Art. 471. <Zie nota's onder TITEL> Indien het onderzoek van de grondlagen
aantoont dat plotseling doorschieten van de caisson kan worden verwacht,
moeten daartegen doeltreffende maatregelen worden getroffen.
Art. 472. <Zie nota's onder TITEL> De hoogte van de werkkamer gemeten
tussen de zoldering en de onderkant van het mes, moet minstens 1m80 bedragen.
Art. 473. <Zie nota's onder TITEL> De personenschutsluizen moeten
inwendig een bruikbare hoogte hebben van minstens 1m80. Zij moeten voorzien
zijn van een opengewerkte houten vloer, waarvan de oppervlakte groot genoeg
is om in eens al de arbeiders ener ploeg toe te laten, op voet van de
drie personen per vierkante meter.
Indien er (een verhoogde druk van meer dan 2 bar) bestaat, dan moeten
er maatregelen worden getroffen om de arbeiders toe te laten gedurende
het schutten neer te zitten. <KB 1985-08-28/30, art. 2, 012>
Art. 474. <Zie nota's onder TITEL> De deuren, die opengaan langs
de kant van de grootste drukking, moeten voorzien zijn van een sluitingstoestel
ten einde elke ontijdige opening te voorkomen.
Art. 475. <Zie nota's onder TITEL> In de zomer moeten de schutsluizen
tegen de zonnestralen beschut zijn. In de winter moet het verlies van
warmte tegengegaan worden.
Art. 476. <Zie nota's onder TITEL> De bordessen, ladders en hellingen,
langs waar de personenschutsluizen worden bereikt, moeten op bijzondere
wijze de personen tegen het vallen, inzonderheid in geval van duizeling
beveiligen.
Art. 477. <Zie nota's onder TITEL> Bij de pompen moet de voornaamste
luchtleiding een kraan hebben. Tussen de compressor en de kraan moet een
veiligheidsklep zijn aangebracht.
Elke opening in de caisson of zijn toebehoren langswaar samengeperste
lucht inkomt zal voorzien zijn van een terugslagklep.
Art. 478. <Zie nota's onder TITEL> De in de werkkamers en in de
schutsluizen heersende druk moet binnen in deze kamers en in deze sluizen
alsmede in het lokaal, waar het personeel dat met het behandelen van de
compressors belast is zich bevindt, door manometers waarvan de wijzerplaat
in (tienden bar (of tienduizenden pascal)) gegradueerd is, aangegeven
worden. Deze toestellen moeten daar bevestigd blijven. <KB 1985-08-28/30,
art. 3, 012>
Art. 479. <Zie nota's onder TITEL> Een noodsein moet in elk schutsluis
aangebracht zijn.
Art. 480. <Zie nota's onder TITEL> Behoudens de gewone geluidseinen
en de alarmfluiten moet een telefoonverbinding worden aangebracht tussen
de werkkamers en het lokaal, waar het personeel belast met het behandelen
van de compressors zich bevindt.
De telefoontoestellen moeten zich voortdurend in goede staat van werking
bevinden.
Art. 481. <Zie nota's onder TITEL> De werkkamers, de schachten en
de schutsluizen moeten behoorlijk elektrisch worden verlicht.
Art. 482. <Zie nota's onder TITEL> De ventilatie der werkkamers,
schachten en schutsluizen moet derwijze geschieden, dat te allen tijde
per uur en per persoon een luchttoevoer verzekerd worde van 40 kubieke
meter, naar de atmosferische luchtdruk berekend.
Na ontploffing van mijnen in de werkkamer, moet de lucht hiervan, vóór
de terugkomst der arbeiders, gans worden gezuiverd.
Wanneer de duur der drukvermindering meer dan tien minuten bedraagt zal
de ventilatie der schutsluizen verzekerd worden door gelijktijdige en
ongelijktijdige luchtstromen.
Art. 483. <Zie nota's onder TITEL> Het opruimen van uitgravingen
en het aanvoeren van materiaal mag niet langs de voor het personeel voorbehouden
schutsluizen en -schachten geschieden.
Indien het zinktoestel slechts uit een buis bestaat, waarvan de doormeter
niet meer dan 2m50 bedraagt, dan is laatstvermelde werkwijze toegelaten.
Art. 484. <Zie nota's onder TITEL> Indien één of meer
arbeiders moeten verblijven binnen de tot het opruimen van uitgravingen
of het aanvoeren van materiaal dienende installaties, dan moeten deze
voorzien zijn van een schutinrichting zodat in geval van nood uitschutting
van het personeel verzekerd zijn.
Art. 485. <Zie nota's onder TITEL> De samengeperste lucht moet gezond
zijn en een normale samenstelling hebben. De nodige voorzorgen dienen
genomen ten einde de besmetting der lucht door de verbrandingsprodukten
der smeeroliën te voorkomen. De samengeperste lucht moet zoveel mogelijk
op 18° C worden gebracht en gedurende het warm seizoen moet de temperatuur
lager zijn dan die der buitenlucht.
Art. 486. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1985-08-28/30, art. 4,
012> Gedurende de werkzaamheden, moet de samendrukking van de lucht
zo geregeld zijn en blijven dat plotselinge schommelingen van meer dan
2/10 bar voorkomen worden.
Art. 487. <Zie nota's onder TITEL> <Opheffingsbepaling van KB
1985-08-28/30, art. 5, 012>
Art. 488. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1985-08-28/30, art. 6,
012> De werkgever die één of meer werknemers onder een
verhoogde druk van 0,1 bar of meer wil tewerkstellen, meldt dit schriftelijk
en ten minste dertig dagen vóór het begin van de werkzaamheden
aan de bevoegde geneesheer-arbeidsinspecteur. In die melding komen volgende
gegevens voor:
a) de plaats of plaatsen waar de werkzaamheden zullen worden verricht,
de datum en het uur waarop zij zullen aanvangen en de vermoedelijke duur
ervan;
b) de naam van al de werknemers die onder deze omstandigheden kunnen tewerkgesteld
worden en van de bedienaars van de schutsluizen;
c) een volledig werkplan met onder meer, een opgave van de uit te voeren
werkzaamheden, de diepte waarop die werkzaamheden zullen worden verricht,
de verhoogde luchtdruk waaronder zal worden gewerkt en de organisatie
van het werk;
d) de benaming van de arbeidsgeneeskundige dienst en de naam van de arbeidsgeneesheer
die de in artikel 488bis bedoelde richtlijnen heeft gegeven.
In geval het een vaste installatie betreft, wordt die melding jaarlijks
herhaald. De melding blijft dan evenwel beperkt tot de plaats van de installatie,
de aard van de te verrichten werkzaamheden en de sub b en d vermelde gegevens.
Art. 488bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1985-08-28/30, art.
7, 012> De werkgever vraagt voor de aanvang van de in artikel 488,
eerste lid bedoelde werkzaamheden, richtlijnen aan de arbeidsgeneesheer.
Vooraleer deze richtlijnen op te stellen en aan de werkgever over te maken
raadpleegt de arbeidsgeneesheer het comité voor veiligheid, gezondheid
en verfraaiing van de werkplaatsen of, bij ontstentenis ervan, de vakbondsafvaardiging,
de werkgever en het hoofd van de dienst voor veiligheid, gezondheid en
verfraaiing van de werkplaatsen.
De richtlijnen houden rekening met de meest recente wetenschappelijke
kennis en hebben onder andere betrekking op:
a) de aan de omstandigheden aangepaste in- en uitschuttingstabellen;
b) de hygiëne op de arbeidsplaatsen;
c) de persoonlijke hygiëne;
d) de bijzondere eerstehulpverlening, gelet op artikel 180, 4°.
Art. 488ter. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1985-08-28/30, art.
7, 012> De werkgever stelt het comité voor veiligheid, gezondheid
en verfraaiing van de werkplaatsen of, bij ontstentenis ervan, de vakbondsafvaardiging
in kennis van de richtlijnen van de arbeidsgeneesheer. Dit gebeurt op
een vergadering waarop de arbeidsgeneesheer aanwezig is.
De werkgever zorgt ervoor dat de betrokken werknemers mondeling op de
hoogte worden gesteld van de richtlijnen.
Bovendien houdt de werkgever bij elke arbeidsplaats waar een verhoogde
luchtdruk heerst van ten minste 0,1 bar een afschrift van deze richtlijnen
alsmede het in artikel 488quater bedoelde register ter beschikking van
de Medische Inspectie en ter inzage van de leden van het comité
voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen of, bij
ontstentenis ervan, van de vakbondsafvaardiging, en tevens ter inzage
van de betrokken werknemers.
Art. 488quater. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1985-08-28/30, art.
7, 012> Zolang de in artikel 488 bedoelde werkzaamheden duren houdt
de werkgever bij elke in artikel 488ter, derde lid bedoelde arbeidsplaatsen
een register bij, waarbij de gegevens van de verplichte automatische drukregistratie
in de werkkamers en in de schutsluizen zijn gevoegd.
In dat register worden op overzichtelijke wijze genoteerd:
a) de datum;
b) de naam van iedere persoon die wordt ingeschut, de tijd die verlopen
is sinds zijn vorige verblijf onder een verhoogde luchtdruk van 0,1 bar
of meer, alle andere gegevens die noodzakelijk zijn om de saturatiegraad
vóór een nieuwe inschutting te beoordelen, onder meer de
hoogste druk die tijdens het vorige verblijf werd gemeten evenals de totale
duur van vorig verblijf in verhoogde luchtdruk;
c) het aanvangsuur van het inschutten, de duur van het inschutten en de
druk bij het einde van het inschutten;
d) de eventuele drukveranderingen tijdens de werkzaamheden en de reden
hiervoor;
e) het aanvangsuur en de duur van het uitschutten.
Het register wordt ten minste éénmaal per maand, samen met
de gegevens van de verplichte automatische drukregistratie, door de arbeidsgeneesheer
ter plaatse nagekeken.
De arbeidsgeneesheer noteert de gegevens uit dit register in het medisch
dossier van de betrokken werknemers.
De werkgever bewaart het register tot een maand na de datum van de laatste
registratie en overhandigt het nadien aan zijn arbeidsgeneesheer die een
kopie ervan aan de bevoegde geneesheer-arbeidsinspecteur bezorgt.
Art. 488quinquies. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1985-08-28/30,
art. 7, 012> Het is verboden werknemers caissonarbeid te laten verrichten
onder een verhoogde luchtdruk van meer dan 3 bar.
Art. 488sexies. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1985-08-28/30, art.
7, 012> Onverminderd de bepalingen van artikel 488bis kan de Minister
in- en uitschuttingstabellen uitvaardigen, die grenswaarden aangeven waaronder
nooit mag worden gegaan.
Bij afwezigheid van dergelijke tabellen dient de werkgever of zijn afgevaardigde
de bevoegde geneesheer-arbeidsinspecteur te raadplegen.
Art. 489. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1985-08-28/30, art. 7,
012> De arbeidsgeneesheer van de in artikel 488 bedoelde werkgever
bepaalt welke richtlijnen ter plaatse door de werkgever worden uitgehangen.
Art. 490. <Zie nota's onder TITEL> De samendrukking of de drukvermindering
dient op verzoek van ieder geschutte persoon, onderbroken te worden.
Art. 491. <Zie nota's onder TITEL> De schachten, de schutsluizen
en zoveel mogelijk de werkkamer, dienen ontruimd, gedurende de luchtdrukverminderingen
uitgevoerd om het zinken van de caisson te vergemakkelijken. Gedurende
het ontploffen van springstoffen binnen de werkkamer moet deze evenals
de schachten en de schutsluizen, ontruimd worden.
Art. 492. <Zie nota's onder TITEL> Het personeel dat de pompen bedient
moet met de inrichting vertrouwd zijn; het moet de nodige ervaring en
kennis bezitten om de gevaren te kunnen vermijden, die zich zouden voordoen
wanneer vermelde toestellen in gebreke komen.
Art. 493. <Zie nota's onder TITEL> Het inschutten van personen moet
worden geleid door bevoegde ploegbazen, wier naam in die hoedanigheid,
op de werf dient aangeplakt.
Art. 494. <Zie nota's onder TITEL> Het ondernemingshoofd
of zijn gelastigde moet dagelijks het materieel onderzoeken en dient zich
van de goede werking der toestellen te vergewissen; hij leidt de werkzaamheden
welke naar gelang de werken vorderen moeten verricht worden en tekent
dagelijks, in een bijzonder daartoe bestemd register, de uitslag aan van
zijn onderzoeken. Dat register zal steeds ter beschikking liggen van de
afgevaardigden der regering.
Art. 495. <Zie nota's onder TITEL> <opgeheven> <KB 17-04-1972,
art. 2, 1°>
Art. 496. <Zie nota's onder TITEL> <opgeheven> <KB 17-04-1972,
art. 5>
Art. 497. <Zie nota's onder TITEL> <opgeheven> <KB 17-04-1972,
art. 5>
Art. 498. <Zie nota's onder TITEL> <opgeheven> <KB 17-04-1972,
art. 5>
Art. 499. <Zie nota's onder TITEL> <opgeheven> <KB 17-04-1972,
art. 5>
Art. 500. <Zie nota's onder TITEL> <opgeheven> <KB 17-04-1972,
art. 5>
Art. 501. <Zie nota's onder TITEL> <opgeheven> <KB 17-04-1972,
art. 5>