TITEL III - BIJZONDERE BEPALINGEN TOEPASSELIJK IN ZEKERE NIJVERHEIDSTAKKEN
ter informatie! raadpleeg steeds officiële sites om geldigheid van deze informatie na te gaan!
HOOFDSTUK II - Speciale maatregelen op sommige bedrijven toepasselijk.
Afdeling VII - Vervoernijverheid.
§ 1. Laden, lossen, bouwen, herstellen en onderhouden der vaartuigen.
Art. 525. <Zie nota's onder TITEL> (Onverminderd de bepalingen genomen
ter uitvoering van de wet van 25 augustus 1920 op de veiligheid der schepen
zijn de voorschriften van deze paragraaf betreffende:
het laden en lossen van vaartuigen en schepen;
het bouwen, herstellen en onderhouden van vaartuigen en schepen;
het behandelen van goederen in de havens, dokken alsmede op de aanlegplaatsen
en kaaien langs bevaarbare wegen;
van toepassing op de (personen, ondernemingen en instellingen) bedoeld
in artikel 28 van dit reglement.) <KB 29-12-1956, art. 7> <KB
1987-09-17/31, art. 17, 017; Inwerkingtreding : 12-10-1987>
Deze bepalingen worden aangeplakt op goed zichtbare plaatsen der dokken,
werven, kaaien en andere soortgelijke plaatsen, die dikwijls voor de bij
dit artikel bepaalde werken gebruikt worden.) <KB 15-05-1951, art.
1>
Stellingen, bruggetjes, (...) vloeren, ladders, enz. <KB 14-03-1975,
art. 10>
Art. 526. <Zie nota's onder TITEL> <KB 14-03-1975, art. 11>
De bepalingen van de artikelen 438 tot 444, 455 en 456 zijn van toepassing
op de stellingen, bruggetjes, vloeren en platformen gebruikt voor het
werk omschreven in deze paragraaf.
Art. 527. <Zie nota's onder TITEL> De aan het vaartuig hangende
stellingen dienen derwijze vastgemaakt dat zij niet kunnen schommelen.
De stellingen, gebruikt om schilderwerk of andere werken te verrichten
aan de vlot of op stapel liggende vaartuigen, moeten van leuningen voorzien
zijn, welke aan de eisen van onbuigbaarheid en stevigheid beantwoorden.
De leuningen van de stellingen, waarop het werkvolk zittend arbeidt, moeten
o.m. uit twee steunlatten of -stangen bestaan, waarvan de ene derwijze
geplaatst is dat ze tot leiding van de hand van de werkman, die over de
vloer gaat, kan dienen en de andere op de hoogte van de schouder van de
gezeten werkman is aangebracht.
Worden er evenwel vliegende stellingen gebezigd, zal men er zich kunnen
bij beperken de werkman van een aan een vast gedeelte van het vaartuig
verbonden veiligheidsgordel met draagbanden te voorzien.
Art. 528. <Zie nota's onder TITEL> (Indien de overgang van een vaartuig
op een ander, van de oever, kade of wharf op een vaartuig of omgekeerd,
gevaar biedt, moeten toegangsmiddelen derwijze zijn opgesteld dat deze
overgang gans veilig zij.
Deze toegangsmiddelen moeten bestaan:
a) waar het redelijkerwijze uitvoerbaar is, uit de statietrap van het
schip, een loopplank of een dergelijke inrichting;
b) in de andere gevallen uit een ladder.
De arbeiders mogen geen gebruik maken van, en van hen mag niet worden
verlangd dat zij gebruik maken van andere toegangsmiddelen dan die, welke
hierboven zijn omschreven of toegelaten.
De wharfs en de kaden moeten voldoende vrij van goederen worden gehouden
om een vrije doorgang te behouden naar de toegangsmiddelen die ter beschikking
gesteld worden van de arbeiders om zich op het vaartuig te begeven of
er van terug te komen.) <KB 05-06-1957, art. 3>
(Wanneer er langs de kant van de kaai of de werf een doorgang gelaten
is, moet hij minstens 0,90 m breed zijn en vrij van alle hindernissen
andere dan de vaste constructies, de gebruikte toestellen en werktuigen.
In de mate van het mogelijke en rekening gehouden met het verkeer en de
dienst:
1° dienen alle gevaarlijke delen van de toegangswegen of werkplaatsen
(bijvoorbeeld: gevaarlijke openingen, bochten en randen) voorzien van
een passende leuning van minstens 0,75 m hoog;
2° de gevaarlijke overgangen op de bruggen, caissons en sluisdeuren
van dokken dienen langs beide kanten, tot een hoogte van minstens 0,75
m, voorzien van leuningen, op elk uiteinde verlengd, tot een voldoende
afstand, die 4,50 m niet dient te overschrijden.) <KB 15-05-1951, art.
2>
Art. 529. <Zie nota's onder TITEL> De planken, waarmede de bruggetjes
en de werkvloeren zijn gebouwd, moeten derwijze op hun steunsels vastgehecht
zijn dat zij zich niet kunnen verplaatsen noch omslaan. Zij moeten aan
mekaar vastgemaakt zijn door middel van dwarsstukken of andere sterke
banden, zodat ze zich niet kunnen scheiden.
Er mag geen gevaarlijke opening tussen de planken bestaan.
De planken van de stellingen, welke boven de luikgaten zijn opgericht,
moeten aan het vaartuig vastgemaakt zijn.
Art. 530. <Zie nota's onder TITEL> (Al de werkvloeren moeten voorzien
zijn van leuningen van behoorlijke hoogte. De bruggetjes en andere gelijkaardige
toestellen dienen over hun hele lengte, langs weerszijden voorzien van
een doelmatige leuning met een werkelijke hoogte van minstens 0,82 m;
indien het valreeptrappen betreft, zullen deze langs een zijde voorzien
zijn van een doelmatige leuning van dezelfde hoogte, onder voorwaarde
dat de andere zijde doelmatig door de wand van het schip beschermd zij.
De werkvloeren en de bruggetjes zullen breed genoeg zijn om zonder gevaar
het verkeer van personen en de uitvoering van het werk toe te laten; deze
breedte mag niet minder dan 0,55 m bedragen.) <KB 15-05-1951, art.
3>
Op de vloer van de bruggetjes zal er, wanneer deze door om het even welke
oorzaak ook zou kunnen (glibberig) worden, as of zand gestrooid worden.
<KB 10-06-1952, art. 14 en bijl.>
Geen bruggetje mag dusdanig worden aangelegd dat het een helling van meer
dan een vierde zou hebben, tenzij het van traptreden of uitstekende dwarslatten
voorzien is, waarbij elke uitglijding wordt verhinderd.
De plaats van de bruggetjes dient derwijze gekozen dat de gebruikers er
van zich op geen enkel ogenblik onder hangende vrachten zouden bevinden.
(Voor het vervoer van de last tussen het schip en de wal mag geen gebruik
worden gemaakt van steekwagens (handwagens), indien de helling van de
stelling zo groot is, dat zij gevaar oplevert.) <KB 05-06-1957, art.
4>
Art. 531. <Zie nota's onder TITEL> De steunsels van de bruggetjes
en de werkvloeren moeten vast staan, goed vastgezet en zich voldoende
dicht bij elkaar bevinden om gevaarlijke schommelingen en buigingen te
vermijden, welke bij het gaan van personen of onder de invloed van stoten
kunnen teweeggebracht worden.
Het is verboden de bruggetjes en vloeren te doen rusten op balen van niet
al te dichte stoffen, of nog op zakken met stoffen die kunnen uitlopen.
(lid 3 opgeheven) <KB 05-06-1957, art. 5, al. 1>
(Alvorens met de arbeid aan een luikopening wordt aangevangen, moeten
alle schilden en merkels daaruit verwijderd worden of moeten deze stevig
vastgezet om te voorkomen dat zij van hun plaats geraken. De nodige voorzorgsmaatregelen
moeten getroffen worden om te vermijden dat het behandelen van vrachten
het vallen van de luiken zou teweeg brengen.) <KB 05-06-1957, art.
5, al. 2>
De door de omstandigheden aangewezen voorzorgsmaatregelen dienen getroffen
ten einde de veiligheid te waarborgen van het werkvolk, dat nevens het
luikgat dient te staan om toezicht te houden over het werk in het ruim.
Art. 531bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 05-06-1957, art. 6>
Ten einde de veiligheid der arbeiders te verzekeren wanneer zij bezig
zijn met het wegnemen of inzetten van luiken en schilden en merkels, welke
gebruikt worden voor het afdekken van luikopeningen:
1° moeten de luiken, schilden en merkels, die voor het afdekken van
luikopeningen dienen, in goede staat gehouden worden;
2° moeten de luiken voorzien zijn van handgrepen passend bij hun afmetingen
en gewicht, tenzij de inrichting van het luikgat of van de luiken zodanig
is, dat zij handgrepen onnodig maakt;
3° moeten de schilden en merkels, die voor het afdekken van luikopeningen
dienen, voorzien zijn van zodanige inrichtingen voor het uitnemen en inzetten,
dat de arbeiders niet op die schilden en merkels behoeven te klimmen,
om bedoelde inrichtingen te bevestigen;
4° moeten alle luiken en schilden en merkels voor zover zij niet onderling
verwisselbaar zijn, duidelijk gemerkt zijn om aan te geven tot welk dek
en welk luik zij behoren, alsmede op welke plaats zij behoren;
5° mogen de luiken niet gebruikt worden voor het maken van dek- of
ladingsstellingen of voor enig ander doel, waardoor zij zouden kunnen
worden beschadigd.
Art. 532. <Zie nota's onder TITEL> <KB 14-03-1975, art. 12>
De bepalingen van artikel 43bis van dit reglement zijn van toepassing
op de ladders gebruikt voor het werk omschreven in artikel 525.
Ladders of andere toegangsmiddelen, die voldoende veiligheidswaarborgen
bieden, worden geplaatst in de luikgaten of loodrecht onder de rand, als
de werknemers werk moeten uitvoeren in de ruimen waarvan de bodem meer
dan 1,5 m onder het peil van het dek ligt.
Als wegens de bouw van het schip, het aanbrengen van een ladder praktisch
onmogelijk is, zijn andere toegangsmiddelen toegelaten, mits die toegangsmiddelen
voldoen, in de mate dat ze kunnen worden toegepast, aan de voorwaarden
voorgeschreven in artikel 43bis.
Bij de luikhoofden wordt een voldoende vrije ruimte gelaten om de toegangsmiddelen
te bereiken.
De tunnels voor de assen zijn aan beide zijden voorzien van aangepaste
handvatsels en voetsteunen.
De werknemers mogen geen andere toegangsmiddelen gebruiken of gehouden
worden te gebruiken dan die welke in dit artikel aangeduid of toegelaten
zijn.
Alle voorzorgen worden genomen opdat de werknemers gemakkelijk de ruimen
of de tussendekken kunnen ontruimen, als zij tewerkgesteld zijn aan het
laden of het lossen van steenkool of andere stortgoederen.
Art. 533. <Zie nota's onder TITEL> <KB 05-06-1957, art. 8>
(...) (Lid opgeheven voor de toestellen die na 31 december 1994 in de
handel gebracht worden en in gebruik worden genomen) <KB 1995-05-05/32,
art. 36, 041; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
(Het uitgloeien voorzien in artikel 279 heeft plaats onder het toezicht
van (een overeenkomstig de bepalingen van titel V, hoofdstuk I, door Onze
bevoegde Minister voor de controle van de hefwerktuigen erkend organisme.)
<KB 20-06-1962, art. 24>
Het uitgloeien geschiedt op de volgende wijze voor de kettingen en soortgelijk
gerei, zoals haken, ringen, sluitingen, wartels aan boord van de schepen.)
<KB 15-04-1958, art. 4>
1° kettingen en gerei van 12 millimeter en half of minder, regelmatig
in gebruik, éénmaal in de zes maanden;
2° alle andere kettingen en gerei, die regelmatig in gebruik zijn,
daaronder begrepen kettinghangers, doch met uitzondering van ophangkettingen,
die aan laadbomen of masten vastzitten éénmaal in de twaalf
maanden;
Indien echter gerei van zodanige aard uitsluitend gebruikt wordt aan de
kranen en andere hijswerktuigen, welke met de hand worden bewogen, zal
de tussentijd bedoeld onder 1° twaalf maanden zijn in plaats van zes
maanden en de tussentijd, bedoeld onder 2°, twee jaar in plaats van
twaalf maanden. Eveneens kan de met het toezicht belaste ambtenaar, indien
hij van mening is, dat in verband met de afmetingen, de bouw, de materialen
of het geringe gebruik van het bovengenoemde gerei, het inachtnemen van
de in deze alinea gestelde voorschriften betreffende het uitgloeien niet
nodig is voor de bescherming der arbeiders door middel van een schriftelijk
certificaat, dat hij naar goeddunken weder kan intrekken, vrijstelling
van de toepassing van de genoemde voorschriften voor dat gerei verlenen,
zo nodig onder in dat certificaat te vermelden voorwaarden.
(Voor de hefwerktuigen van de boten en schepen die uitgesloten zijn van
de toepassing van de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid der schepen,
mogen de uitgloeiingen, proeven en keuringen bedoeld in dit artikel, alsook
in de artikelen 279, 280 en 281, verricht worden op initiatief van de
eigenaars of stouwers van die boten en schepen.
De hefwerktuigen van de schepen, die onder de toepassing vallen van de
wet van 5 juni 1972 op de veiligheid der schepen, mogen slechts gebruikt
worden voor de verrichtingen omschreven in artikel 525, indien de kapitein
in het bezit is van een register of van getuigschriften van die hefwerktuigen,
geldig in het raam van de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid der schepen.
Dat register en die getuigschriften worden steeds aan boord van het schip
ter beschikking gehouden van de met het toezicht belaste ambtenaar.) <KB
14-04-1975, art. 3>
Art. 534. <Zie nota's onder TITEL> <KB 14-04-1975, art. 4>
De hefwerktuigen worden zo opgesteld dat de bestuurder ervan steeds makkelijk
toezicht kan houden op de last en op de doorgangsruimte van de last. Doeltreffende
maatregelen worden genomen om elke vermindering van de zichtbaarheid in
de doorgangsruimte te beletten.
Zo het onmogelijk is te voldoen aan de vereisten bedoeld in het eerste
lid, worden de bewegingen uitgevoerd op het bevel en volgens de aanwijzingen
van een aangestelde.
Alleen de personen die bevoegd en betrouwbaar zijn, mogen aangeduid worden
om hefwerktuigen te bedienen en om signalen te geven aan de bestuurders
van die werktuigen.
Geen last mag aan een hefwerktuig blijven hangen tijdens de afwezigheid
van de bestuurder uit de stuurpost van het toestel.
De laadbomen aan boord, die gebruikt worden voor de verrichtingen omschreven
in artikel 525, worden onbeweeglijk gehouden door ten minste twee kabels.
Doeltreffende maatregelen worden getroffen om te beletten dat de laadboomvoet
uit zijn steun gelicht wordt tijdens de hefverrichtingen.
Bescherming tegen het vallen van goederen.
Art. 535. <Zie nota's onder TITEL> De nodige maatregelen dienen
genomen om te beletten dat vrachten of vrachtgedeelten, door hefwerktuigen
verplaatst, nederstorten. De lengten moeten zo bevestigd en gesloten zijn
dat het vallen wordt voorkomen. De vrachten bestaande uit gegroepeerde
colli moeten derwijze samengesteld zijn dat geen enkel er van bij het
behandelen kunnen losraken.
Ten einde het sluiten te bevorderen en het glijden der colli te voorkomen,
moet men in de vrachten bestaande uit metalen stukken zoals spoorstaven,
balken, staafijzer, enz., tussen het metaal en de lengen houtstukken aanbrengen.
De metalen dwarsstukken en dergelijke zullen, door middel van twee onderscheiden
kabels of kettingen aan de haak van het werktuig worden gehangen. Men
dient er voor te zorgen ze op twee houten stukken neer te leggen zodanig
dat het mogelijk wordt gemaakt gemakkelijk de kabels weg te nemen.
Het is verboden:
1° voor het laden en lossen van bakstenen en andere goederen met een
dergelijke vorm, schalen te bezigen.
Daarvoor dienen bakken gebezigd, die niet hoger dan hun zijwanden mogen
worden geladen;
2° voor het laden en lossen van boomstammen, enterhaken te gebruiken.
Deze werkzaamheden mogen slechts door middel van kabels of kettingen worden
uitgevoerd;
3° de haken van de hefwerktuigen in de vracht zelf, aan de hoepels
of andere banden, waarmede de goederen zijn ingepakt, vast te maken;
4° (schinkelhaken te gebruiken bij het laden en lossen van vaten,
tenzij de bouw en de aard der vaten en de schikking en de toestand van
de haken het mogelijk maken dit te doen zonder waarschijnlijkheid van
gevaar.) <KB 05-06-1957, art. 10>
(De kettingen mogen niet door middel van knopen ingekort worden; voorzorgen
zullen genomen worden om te voorkomen dat zij door wrijving tegen scherpe
kanten beschadigd worden.) <KB 15-05-1957, art. 10>
Art. 536. <Zie nota's onder TITEL> Ten einde het schommelen van
de te vervoeren vrachten, teweeggebracht door plotselinge spanning van
de hijskettingen of kabels te vermijden mogen deze vrachten niet worden
opgelicht vooraleer ze zich loodrecht onder de katrollen bevinden.
Art. 537. <Zie nota's onder TITEL> Indien het laden of het lossen
geschiedt door sleping en slingering, moeten de bazen, bedrijfshoofden
of hun gelastigden zorgen dat de personen, die nabij de geslingerde vrachten
staan, worden gewaarschuwd van het gevaar en verzocht worden zich te verwijderen.
Art. 538. <Zie nota's onder TITEL> (Doeltreffende maatregelen moeten
worden genomen om te voorkomen dat er gevaarlijke werkwijzen worden gevolgd
bij het op- en afstapelen, stuwen en uitbreken van lading, of bij de daarmede
verband houdende werkzaamheden.) <KB 05-06-1957, art. 11>
Om de instorting der voorlopig op de kaaien opgestapelde goederen te voorkomen,
moeten de zakken met methode worden op hopen gezet, hetzij bij afwisselende
lagen van overlangs- en dwarsliggende zakken, hetzij bij opeenvolgende
lagen, welke steeds kleiner worden derwijze dat de stapel een pyramidevorm
aanneemt.
De opgestapelde houtstukken moeten opgesteld worden in opeenvolgende lagen,
en de stabiliteit van de stapel zal verzekerd worden door middel van tussenliggende
stukken die op passende afstand van elkaar en dwars zullen geplaatst worden.
Het is verboden op de kaaien ten voorlopige titel houtstapels op te richten
die naar boven toe verbreden.
De samengehoopte vaten moeten door doelmatige middelen vastgezet zijn.
De handels- of profielijzers en de buizen moeten in kruiswijze opeenvolgende
lagen opgesteld, of door doelmatige middelen vastgemaakt zijn.
Alle andere materialen dienen derwijze opgeslagen dat de stabiliteit er
van verzekerd zij.
Art. 539. <Zie nota's onder TITEL> De bazen, bedrijfshoofden of
hun gelastigden moeten hun werklieden verbieden zonder noodzakelijkheid
onder de hangende vrachten te staan of te gaan.
Werkzaamheden in de plaatsen waar gevaarlijke gassen kunnen voorhanden
zijn.
Art. 540. <Zie nota's onder TITEL> De bepalingen van artikel 53
van dit reglement zijn van toepassing, wat de werkzaamheden betreft in
het ruim, de hokken, de vergaarbakken, de drijfasgangen, alsmede de ruimte
gelegen tussen de scheepswand en de wegering en in andere dergelijke plaatsen.
(Het gebruik van transporttoestellen gedreven door motoren met inwendige
verbranding in de scheepsruimen is onderworpen aan de volgende bepalingen:
1° de luiken van het schip zijn voor ten minste de helft van de oppervlakte
ervan geopend;
2° de verluchting op het peil van de vloer van de ruimen wordt verzekerd
door opzuiging of aanvoer van lucht naar mate van ten minste 30 m3 per
uur en per werknemer en op zulke wijze dat het tewerkgesteld personeel
niet kan gehinderd zijn.) <KB 15-01-1969>
Art. 540bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 05-06-1957, art. 12>
De door de omstandigheden vereiste maatregelen zullen genomen worden om
een behoorlijke bescherming der arbeiders te verzekeren, wanneer ze goederen
moeten verwerken of in de nabijheid moeten werken van goederen, die gevaar
opleveren voor het leven of voor hun gezondheid, hetzij door de aard dier
goederen zelve, hetzij door de toestand waarin deze zich op dat ogenblik
bevinden, of wanneer de arbeiders moeten werken op plaatsen waar deze
goederen zich bevonden hebben.
Werkzaamheden nabij gevaarlijke openingen.
Art. 541. <Zie nota's onder TITEL> De luik- of andere gaten, welke
dienen tot het doorlaten van de vrachten, moeten van voldoende hoge leuningen
voorzien zijn, indien deze openingen gevaar bieden, voor het werkvolk,
dat er naast gaat of arbeidt; nochtans mag de kant, dienende tot het doorlaten
der vracht, vrij blijven, indien de vracht door sleping wordt verplaatst.
Indien het onmogelijk is een leuning aan te leggen, zullen de werklieden,
die in de omtrek van het luikgat of op de daarover aangebrachte vloeren
werken, een van schouderriemen voorziene veiligheidsgordel dragen, die
aan een vast punt van het vaartuig stevig zal worden vastgemaakt.
De gordels en de koorden moeten in al hun delen een voldoende weerstand
bieden en moeten immer in goede staat worden gehouden. De mogelijke valhoogte
voor de drager van de gordel mag 1m25 niet te boven gaan.
(Terwijl de arbeiders aan boord van het schip zijn om de werken uit te
voeren, zal elk voor de arbeiders toegankelijk luikgat van het goederenruim,
en waarvan de diepte, gemeten van het peil van de brug tot de bodem van
het ruim, 1,50 m overtreft en dat niet tot een werkelijke hoogte van ten
minste 0,75 m door de hoofden van de luikgaten beschermd is, zo zij niet
gebruikt wordt voor het doorlaten van de goederen, kolen of andere grondstoffen,
tot een hoogte van 0,90 m door een behoorlijke leuning omringd zijn of
doeltreffend gesloten worden. (De bepalingen van dit alinea zijn eveneens
van toepassing gedurende de duur der maaltijden of van andere korte onderbrekingen
van de arbeid.)) <KB 15-05-1951, art. 7> <KB 05-06-1957, art.
13>
(De voorschriften van dit artikel zijn niet van toepassing op de binnenvaartuigen
die een bruto-tonnemaat van 500 ton niet overschrijden.) <KB 09-10-1975>
Vervoer van het werkvolk.
Art. 542. <Zie nota's onder TITEL> Het overbrengen van arbeidersploegen
aan boord van aan de rede of in dokken liggende schepen, boten of lichters,
alsook het aan wal brengen, zal geschieden door middel van behoorlijke
vaartuigen, waarvan de bouw aan al de vereisten van stevigheid en vastheid
moet voldoen. Op die vaartuigen zal aangeduid zijn hoeveel personen in
eens mogen overgebracht worden.
Stilstaan van de voertuigen op de kaaien.
Art. 543. <Zie nota's onder TITEL> Indien, na uitspanning, de vrachtwagens,
karren of andere dergelijke voertuigen gedurende enige tijd op de kaaien
moeten blijven staan, moeten zij onbeweeglijk gemaakt worden door middel
van procédés die alle vereiste waarborgen bieden.
Indien men de desselboom van voertuigen ophaalt moet men hem derwijze
vastmaken dat hij niet onverwacht kan neervallen.
Verlichting.
Art. 544. <Zie nota's onder TITEL> (De verlichtingsinstallaties
en -toestellen waarvan er gebruik wordt gemaakt in de plaatsen, waar de
arbeiders enig werk verrichten, zowel als in deze waar ze moeten doorgaan,
dienen derwijze aangebracht, opgesteld en onderhouden dat zij alle gewenste
veiligheidswaarborgen bieden voor de arbeiders en de navigatie van de
andere vaartuigen niet hinderen.) <KB 05-06-1957, art. 14>
Het is verboden petroleum of minerale oliën te gebruiken voor het
verlichten van de plaatsen der vaartuigen waar het werkvolk een werk verricht
of waar het moet doorgaan.
Te nemen maatregelen om de gevolgen van brand of van het vallen in het
water te voorkomen.
Art. 545. <Zie nota's onder TITEL> De inrichtingen moeten derwijze
zijn aangelegd dat in geval van brand de redding van het personeel verzekerd
zij.
De uitgangen mogen nooit door goederen of andere voorwerpen belemmerd
zijn.
Het is verboden in het scheepsruim te roken.
Art. 546. <Zie nota's onder TITEL> Behalve de maatregelen die dienen
getroffen om te voorkomen dat de werklieden in het water zouden vallen,
moeten de bazen of de bedrijfshoofden ten minste één reddingsboei
ter beschikking van hun werkvolk stellen. Deze boei moet zich op de werkplekken
bevinden, derwijze dat men ze dadelijk en zonder moeite kan gebruiken.
Art. 546bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 05-06-1957, art. 15>
Niemand zal het recht hebben om leuningen, loopplanken, gerei, ladders,
reddingstoestellen of -middelen, lichten, merken, stellingen of enig ander
voorwerp door de bepalingen van deze paragraaf voorgeschreven, weg te
nemen of te verplaatsen, tenzij hij daartoe behoorlijk gemachtigd is,
of indien dit noodzakelijk is; de bedoelde voorwerpen moeten weder op
hun plaats worden gebracht na afloop van de termijn, gedurende welke het
wegnemen noodzakelijk was.
Voorzorgen te nemen gedurende de schaftijd en na het stopzetten van het
werk.
Art. 547. <Zie nota's onder TITEL> Het bedrijfshoofd of zijn gelastigde
dient er op te waken dat het werkvolk zijn maaltijd niet nuttigt in plaatsen
welke gevaarlijk mochten zijn hetzij wegens uitwasemingen, die er kunnen
ontstaan, hetzij wegens de mogelijkheid van vallen of instorten van voorwerpen,
hetzij wegens de onmiddellijke nabijheid van mechanisch gedreven toestellen
of vervoerwegen.
Art. 548. <Zie nota's onder TITEL> Ten einde er zich van te vergewissen
of, na het stopzetten der werkzaamheden, al de op het vaartuig te werk
gestelde werklieden de werven hebben verlaten, moeten de bazen, bedrijfshoofden
of hun gelastigden overgaan tot een controle die minstens zal bestaan
in een inspectie van het scheepsruim.
§ 2. Aanduiding van het gewicht op grote colli's die per schip vervoerd
worden.
Art. 549. <Zie nota's onder TITEL> (Op elke colli en voorwerp, dat
bruto 1.000 kilogram (een metrieke ton) of meer weegt en bestemd is om
per zee of langs bevaarbare binnenwateren te worden vervoerd, moet alvorens
te worden geladen, langs buiten op duidelijke, goed zichtbare en duurzame
wijze, het gewicht ervan vermeld staan.) <R 04-10-1948, art. 1>
Deze aanduiding zal niet meer dan 5 t.h. van het werkelijk gewicht mogen
afwijken.
Voor de colli's, welke, hetzij in doorvoer, hetzij met een vrijstellingsbiljet
van de vreemde komen, dient bovenstaand voorschrift niet nageleefd.
Art. 550. <Zie nota's onder TITEL> De verplichting van het aanduiden
van het gewicht op de grote colli's valt ten laste van de verzender.
Nochtans, indien deze handelt voor rekening van een derde, is laatstgenoemde
er toe gehouden, wanneer hij er kennis van heeft dat de colli per zee
of langs binnenwateren dient vervoerd, alvorens er zich van te ontdoen,
het gewicht er op te merken.