TITEL III - BIJZONDERE BEPALINGEN TOEPASSELIJK IN ZEKERE NIJVERHEIDSTAKKEN
ter informatie! raadpleeg steeds officiële sites om geldigheid van deze informatie na te gaan!
HOOFDSTUK II - Speciale maatregelen op sommige bedrijven toepasselijk.
Afdeling IX - Handelsondernemingen.
§ 1. Autogarages. Werkplaatsen voor het herstellen of onderhouden
van voertuigen met ontploffingsmotoren of motoren met inwendige verbranding.
<KB 21-04-1958, art. 2>
Toepassingsgebied. <KB 21-04-1958, art. 2>
Art. 565. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1958, art. 2>
De beschikkingen van deze paragraaf zijn toepasselijk op de als gevaarlijk,
ongezond of hinderlijk ingedeelde autogarages en werkplaatsen voor het
herstellen of onderhouden van voertuigen met ontploffingsmotoren of motoren
met inwendige verbranding.
(Ze zijn eveneens van toepassing op de personen, ondernemingen en instellingen
bedoeld in artikel 28 van dit reglement voor zover het autogarages voor
ten minste drie voertuigen en werkplaatsen voor het herstellen of onderhouden
van voertuigen met ontploffingsmotoren of motoren met inwendige verbranding
betreft.) <KB 1987-09-17/31, art. 19, 017; Inwerkingtreding : 12-10-1987>
Bouw. <KB 21-04-1958, art. 2>
Art. 566. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1958, art. 2>
a) De garages, werkplaatsen en hun aanhorigheden zijn van alle bewoonde
lokalen en hun toegangen afgescheiden door vlle muren, schutsels, zolderingen,
vloeren in metselwerk of in beton;
b) Deuren met automatische sluiting die aan het vuur weerstaan mogen evenwel
in die muren en schutsels aangebracht worden;
c) De bewoonde lokalen hebben minstens een van de garage, werkplaats en
aanhorigheden onafhankelijke toegang;
d) De vloer van de garages en de werkplaatsen is effen, ondoordringbaar
en onbrandbaar;
e) (De bepalingen van lid a) hierboven zijn niet van toepassing op de
inrichtingen die vergund werden vóór 6 juli 1958.
Deze garages, werkplaatsen en hun aanhorigheden zijn van alle bewoonde
lokalen afgescheiden door muren, zolderingen, schutsels in metselwerk
of in beton of voorzien van een bekleding die aan het vuur weerstaat,
die geen enkel brandbaar bestanddeel bevat en die minimum 1,5 cm dik is.
De inrijgangen die van de hogervermelde garages en werkplaatsen afgezonderd
zijn door een aan het vuur weerstaande deur moeten niet beschouwd worden
als "aanhorigheden" voor de toepassing van de voorschriften
van dit lid a);) <KB 16-7-1959, art. 1>
f) (De inrijgangen die van de garages en werkplaatsen gescheiden zijn
door een openluchtkoer van minstens 3 m diepte moeten niet beschouwd worden
als "aanhorigheden" voor de toepassing van de voorschriften
van de leden a) en c) hierboven.) <KB 16-07-1959, art. 1>
Verluchting. <KB 21-04-1958, art. 2>
Art. 567. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1958, art. 2>
a) De garages en werkplaatsen worden verlucht door een inrichting met
een dergelijke doeltreffendheid dat de atmosfeer er nooit giftig of ontplofbaar
kan worden;
b) In de ondergrondse garages en werkplaatsen, dient er op een oordeelkundig
gekozen plaats en in elk geval op het laagste niveau een mechanisch verluchtingsstelsel
aangebracht, dat de in de lokalen verspreide gassen en rook opzuigt en
naar buiten drijft;
c) Het is verboden een ontploffingsmotor of een motor met inwendige verbranding,
werkingsklaar te maken of te herstellen indien deze verrichtingen het
langdurig draaien van deze motor vergen, tenzij er een inrichting bestaat
die de gassen rechtstreeks in de buitenlucht drijft.
Kunstmatige verlichting. <KB 21-04-1958, art. 2>
Art. 568. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1958, art. 2>
a) De kunstmatige verlichting der garages en werkplaatsen wordt uitsluitend
verzekerd door elektrische lampen;
b) De voedingsspanning der verplaatsbare lampen gaat de 25 V niet te boven
in wisselstroom en 50 V in gelijkstroom. Dit voorschrift is van toepassing
vanaf de aansluiting van de verplaatsbare geleiders met de vaste geleiders.
De transformatoren voor spanningsvermindering hebben afzonderlijke windingen.
De massa van deze transformatoren is met de aarde verbonden.
c) De soepele geleiders bieden een voldoende weerstand aan de slijtage.
Ze mogen door geen metalen omhulsel beschermd worden.
d) De kunstmatige verlichting der kuilen voor voertuigonderzoek wordt
verzekerd (door ingesloten elektrische lampen) naar de zin van artikel
190 van dit reglement en gevoed met laagspanning. <KB 05-11-1964, art.
5>
Verwarming. <KB 16-07-1959, art. 2>
Art. 569. <Zie nota's onder TITEL> <KB 16-07-1959, art. 2>
De toestellen bestemd tot het eventueel verwarmen van de lokalen worden
derwijze opgesteld dat het brandgevaar tot een minimum herleid is.
Art. 570. <Zie nota's onder TITEL> (opgeheven voor de toestellen
die na 31 december 1994 in de handel gebracht worden en in gebruik worden
genomen) <KB 1995-05-05/32, art. 36, 041; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Kuilen voor voertuigonderzoek. <KB 21-04-1958, art. 2>
Art. 571. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1958, art. 2>
a) Welke ook de lengte zij van de er boven staande voertuigen moeten in
de kuilen werkend personeel deze steeds gemakkelijk kunnen verlaten;
b) Er moeten daartoe vaste en stevig vastgehechte toestellen (ladders,
leuningen, trappen, enz.) aangebracht worden;
c) Wanneer de kuilen niet in gebruik zijn, worden ze overdekt met een
aaneensluitende vloerbedekking of omringd door een stevig vastgehechte
leuning.
Afvalwaters. <KB 21-04-1958, art. 2>
Art. 572. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1958, art. 2>
De afvoerpijpen van het was- en ander afvalwater waarin er benzine, petroleum
of olie zou kunnen aanwezig zijn, dienen voorzien van een toestel waardoor
de afloop van deze produkten in openbare of particuliere riolen, beken,
grachten, enz., in alle geval vermeden wordt.
Gasgeneratoren. <KB 21-04-1958, art. 2>
Art. 573. <Zie nota's onder TITEL> (NOTA : Opgeheven voor zover
het maatregelen van interne politie betreft die betrekking hebben op de
arbeidsbescherming door KB 1999-05-04/43, art. 12; Inwerkingtreding :
14-06-1999) <KB 21-04-1958, art. 2>
a) Bij het aansteken van een gasgenerator, worden alle nodige voorzorgen
getroffen om brandgevaar te vermijden.
b) Het verplaatsen van toortsen of brandende stoffen wordt tot het uiterste
minimum herleid. Het aansteken van brandbare stoffen geschiedt in de mate
van het mogelijke na ze in de gasgenerator geplaatst te hebben.
c) Het is verboden brandstof te brengen in de gasgenerator van een geborgen
wagen, wanneer de gasgenerator ontstoken is.
d) Het is verboden een ontstoken gasgenerator te reinigen.
e) Het is verboden vuur in de gasgenerator van een geborgen wagen te onderhouden.
Er worden daarentegen alle nodige schikkingen getroffen om dit zo snel
mogelijk te doven.
Opslagplaatsen voor benzinebussen en stoffen die gemakkelijk brandbaar
of ontvlambaar zijn. <KB 21-04-1958, art. 2>
Art. 574. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1958, art. 2>
a) Het is verboden in de garages en in de werkplaatsen bussen met benzine
of waarin benzine geweest is te plaatsen. Deze mogen slechts opgesteld
worden in een daartoe speciaal bestemd lokaal.
b) Het is verboden in de garages of werkplaatsen gemakkelijk brandbare
of ontvlambare stoffen op te stapelen.
Beschermingsmiddelen tegen brand en ontploffingen. <KB 21-04-1958,
art. 2>
Art. 574bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1958, art. 2>
a) Blusapparaten die in goede staat zijn, worden op oordeelkundig gekozen
plaatsen opgesteld.
b) Bestaat er een waterleiding onder drukking, dan wordt er, bij voorkeur
bij de ingang, een waterkraan met spuitslang aangebracht.
Art. 574ter. <Zie nota's onder TITEL> <KB 16-07-1959, art. 3>
Het herstellen van reservoirs van autovoertuigen die brandstof hebben
ingehouden bij middel van de steekvlam, de elektrische boog of van enig
toestel met open is verboden.
§ 2. Opslaan van ontvlambare vloeistoffen.
<NOTA : Voor het Waalse Gewest wordt § 2 vervangen als volgt :
" Opslaan van ontvlambare vloeistoffen met een vlampunt van hoogstens
50°C. " (BWG 1997-07-03/32, art. 1; Inwerkingtreding : 12-08-1997)>
Art. 575. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Opslaan in vaten of in bussen.
Art. 576. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 577. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 578. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 579. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 580. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 581. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 582. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Opslag in ondergrondse houders.
(NOTA : Voor het Brusselse Hoofstedelijke Gewest, worden art. 583 tot
en met 599 opgeheven voor wat de ingedeelde inrichtingen betreft waarvan
sprake is in het besluit tot vaststelling van uitbatingsvoorwarden voor
benzinestations. <BESL 1999-01-21/50, art. 72, Inwerkingtreding : 03-04-1999>
A. Algemene voorwaarden.
Art. 583. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 584. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
<NOTA : Voor het Waalse Gewest wordt artikel 584 door de volgende bepaling
vervangen : "Art. 584. Wanneer de tanks niet moeten voldoen aan de
bijzondere bepalingen betreffende de procédés en installaties
voor de opslag en het laden van benzine in terminals en benzinestations,
monden de luchtafvoer- en toevoerpijpen van de ondergrondse tanks op een
voldoende hoogte in de open lucht uit en worden ze derwijze aangelegd
dat het uitgedreven gas niet in de naburige lokalen kan binnendringen."
(BWG 1996-05-23/42, art. 1, Inwerkingtreding : 07-07-1996)>
Art. 585. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 586. (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40, art. 70, 046; Inwerkingtreding
: 25-05-1998>
B. Rechtstreeks in de grond bedolven houders.
Art. 587. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 588. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 589. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 590. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
<NOTA : Voor het Waalse Gewest wordt artikel 590 gewijzigd als volgt
: " § 1. Vóór hun installatie ondergaan de houders
een waterdrukproef onder de drukking van 3 kg/cm2 om na te gaan of ze
daarna geen scheuren, dichtheidsgebreken en blijvende vervormingen vertonen.
§ 2. De ingegraven houders met één enkele wand worden
om de tien jaar onderworpen aan een dichtheidsproef d.m.v. een vloeistof
onder de drukking van 1 kg/cm2 of aan een ultrasoon dichtheidsonderzoek.
De periodes van tien jaar lopen vanaf de datum van het besluit tot toekenning
van de exploitatievergunning of van de laatste controle.
§ 3. Houders die geplaatst zijn in gronden met een corrosieve werking
op metaal of in de nabijheid van elektrische installaties die zwerfstromen
veroorzaken, mogen niet onderworpen worden aan de dichtheidsproef d.m.v.
een vloeistof onder de drukking van 1 kg/cm2, tenzij ze eerst van elke
ontvlambare stof zijn ontdaan.
§ 4. Het ultrasoon dichtheidsonderzoek bestaat in de opvang en de
amplificatie van de ultrasone trillingen die veroorzaakt worden door de
water- of luchtdoorlaat via een opening in de wand van de houder, wanneer
hij in onderdruk wordt gebracht. De trillingen worden opgevangen en geamplifieerd
d.m.v. twee ultrasone opnemers, de ene in de vloeistof, de andere boven
de vloeistofspiegel.
§ 5. De ultrasone dichtheidsproef wordt volgens de volgende voorschriften
uitgevoerd :
1° de ultrasone opnemers zijn intrinsiek veilig wanneer ze worden
gebruikt voor de controle op houders die ontvlambare vloeistoffen met
een vlampunt van hoogstens 50° C bevatten of hebben bevat. Ze worden
geïnstalleerd met inachtneming van de vereisten die in de certificaten
gespecificeerd worden. De beproevingscertificaten liggen tot de beschikking
van de met het toezicht belaste ambtenaren;
2° de verbinding tussen de opnemers en de apparatuur voor de analyse
van het elektronische signaal is beschermd door een explosieveilig scheidingsvlak
met aardsysteem, wanneer de opnemers worden gebruikt voor de controle
op houders die ontvlambare vloeistoffen met een vlampunt van hoogstens
50 °C bevatten of hebben bevat;
3° de leidingen voor het zuigen en persen van dampen zijn met brandpluggen
uitgerust;
4° alle uitrustingen (vacuümpomp, motor,...) zijn explosieveilig
wanneer ze worden gebruikt voor de controle op houders die ontvlambare
vloeistoffen met een vlampunt van hoogstens 50 °C bevatten of hebben
bevat; zij voldoen aan de veiligheidsnormen;
5° de vacuümpomp bestaat uit :
a) een voor de technicus goed zichtbare vacuümmeter met een vrije
rode wijzer heeft, die de niet te overschrijden maximale onderdruk aangeeft;
b) een drukregelaar die de vacuümpomp automatisch uitschakelt, zodra
de onderdrukwaarde de toegelaten maximale onderdruk bereikt;
6° om de aanwezigheid van water op de bodem van de houders op te sporen
wordt een geschikt toestel gebruikt.
Vóór elke controle wordt nagegaan of de houders water bevatten
: de technicus die de controle heeft uitgevoerd, laat de exploitant weten
dat de houder water bevat en waarschuwt hem voor corrosiegevaar;
7° de waarde van de maximale onderdruk mag niet hoger zijn dan 25
kPa.
De juiste waarde van de onderdruk wordt vastgesteld om te voorkomen dat
de ontvlambare vloeistof haar kookpunt bereikt bij de tijdens de proef
heersende temperatuur en naar gelang het implosiegevaar van de houder.
Hierbij wordt rekening gehouden met de geometrie van de houder, de aard
van de wanden (metaal of kunststof), de werkelijke wanddikte (door corrosie
afgenomen in geval van verouderde metaalhouders);
8° de vacuümpomp werkt in de open lucht en bevindt zich op minstens
3 meter van het mangat van de houder;
9° de dampen van de ontvlambare vloeistoffen worden in een geschikte
houder gerecupereerd of in de open lucht weggeperst. In dit geval wordt
de leiding voor het wegpersen van de dampen loodrecht aangebracht en bevindt
de uitlaatopening zich op een hoogte van minstens 3 meter boven de grond;
10° het is streng verboden te roken of vuur te stoken in de controlezone
of bij de uiltaatopening.
Om attent te maken op deze verboden en op het feit dat een houder met
ontvlambare vloeistoffen een controle ondergaat, worden leesbare borden
aangebracht, die moeten beantwoorden aan de voorschriften van artikel
54quinquies van Titel II van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming;
11° de voor het monteren en demonteren van de installatie gebruikte
gereedschappen mogen in geen enkel geval vonken veroorzaken;
12° de technicus beschikt binnen handbereik over een poederblusser
van minimum 6 kg.
§ 6. Indien de dichtheidsproef of het ultrasoon dichtheidsonderzoek
wijst op een gebrekkige dichtheid van de wanden van de houder, moeten
de exploitant en de technicus de burgemeester of de met het toezicht belaste
ambtenaar onmiddellijk verwittigen. " (BWG 1997-07-03/32, art. 2,
043; Inwerkingtreding : 12-08-1997)>
C. In een groeve geplaatste houders.
Art. 591. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
<NOTA : Voor het Waalse Gewest wordt artikel 591 gewijzigd als volgt
: " § 1. De houders moeten met ten minste twee lagen roestwerende
verf bedekt worden om oxydatie te voorkomen. Vóór hun installatie
ondergaan ze een waterdrukproef onder de drukking van 1 kg/cm2 om na te
gaan of ze daarna geen scheuren, dichtheidsgebreken en blijvende vervormingen
vertonen.
§ 2. De in een aangevulde groeve geplaatste houders met één
enkele wand ondergaan om de tien jaar een dichtheidsproef d.m.v. een vloeistof
onder de drukking van 1 kg/cm2 of een ultrasoon dichtheidsonderzoek, zoals
bepaald in artikel 590. De periodes van tien jaar lopen vanaf de datum
van het besluit tot toekenning van de exploitatievergunning. " (BWG
1997-07-03/32, art. 3, 043; Inwerkingtreding : 12-08-1997)>
Art. 592. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 593. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 594. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 595. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 596. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 597. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 598. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
D. Beproevingsbewijzen.
Art. 599. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 046; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Opslaan in tanks.
A. Tanks.
1. Bouw.
Art. 600. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
2. Onderzoek omtrent weerstand en dichtheid.
Art. 601. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
3. Gasverwijdering en luchtinvoer.
Art. 602. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
<NOTE : Voor het Waalse Gewest wordt artikel 602 door de volgende bepaling
vervangen : "Wanneer de tanks niet moeten voldoen aan de bijzondere
bepalingen betreffende de procédés en installaties voor
de opslag en het laden van benzine in terminals en benzinestations, mogen
de verwijdering van de ontvlambare dampen en de luchtinvoer enkel geschieden
d.m.v. een behoorlijk gekozen overdruk of verlaagde druk en door geschikte
luchtgaten. De kleppen worden derwijze geregeld dat de overdruk geen 200
mm waterhoogte kan overschrijden, behalve wanneer de tank voor hogere
drukkingen gemaakt en beproefd werd.
Het opvangen van de gassen geschiedt eventueel d.m.v. procédés
die volstrekte zekerheid bieden." (BWG 1996-05-23/42, art. 2, Inwerkingtreding
: 07-07-1996)>
4. Bescherming tegen de atmosferische ontladingen.
Art. 603. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
5. Nummering van de tank.
Art. 604. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
B. Funderingen en dammen.
1. Funderingen.
Art. 605. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
2. Dammen.
Art. 606. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
3. Doorgang van buizen.
Art. 607. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998
4. Ladders en verkeersdoorgangen. <KB 10-06-1952, art. en bijl.>
Art. 608. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
5. Omheining. <KB 10-06-1952, art. 14 en bijl.>
Art. 609. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Op alle opslagplaatsen toepasselijke bepalingen.
A. Behandeling en toestellen.
1. Algemene bepalingen.
Art. 610. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 611. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 612. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 613. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 614. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 615. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
2. Aftappen van benzine in bussen.
Art. 616. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 617. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 618. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 619. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 620. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 621. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 622. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 623. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
B. Onderzoeken en herstellingen.
1. Putten, houders en tanks.
Art. 624. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 625. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
2. Vaten en bussen.
Art. 626. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 627. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
C. Verlichting.
Art. 628. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
D. Verwarming.
Art. 629. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
E. Brand.
Art. 630. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 631. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
F. Toezicht.
Art. 632. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 633. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
Art. 634. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1998-03-13/40,
art. 70, 047; Inwerkingtreding : 25-05-1998>
<NOTA :Voor het Waalse Gewest wordt volgende punt G ingevoegd, dat
artikelen 634bis/1 à 634bis/6 omvat :
G. Bijzondere bepalingen betreffende de voor de opslag en het laden van
benzine in terminals en benzinestations gebruikte procedes en installaties.
Art. 634bis/1. <Zie nota's onder TITEL> Definities.
Er wordt verstaan onder :
a) "benzine": een aardoliederivaat, met of zonder additieven,
met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kilopascal of
meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd,
met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG);
b) "damp" : een gasvormige, uit benzine vervluchtigende verbinding;
c) "opslaginstallatie" : een vaste tank die op een terminal
voor de opslag van benzine wordt gebruikt;
d) "terminal" : een installatie die voor de opslag en het laden
van benzine in tankwagens, tankwagons of schepen wordt gebruikt, met inbegrip
van de opslagvoorzieningen op het terrein van de installatie;
e) "mobiele tank" : een over de weg, per spoor of over het water
vervoerde tank die wordt gebruikt voor de overbrenging van benzine van
een terminal naar een andere terminal of naar een benzinestation;
f) "benzinestation" : technische en geografische eenheid bestaande
uit installaties en/of activiteiten bestemd voor het opslaan en het overbrengen
van vloeibare koolwaterstoffen onder luchtdruk van vaste opslagtanks naar
de brandstoftanks van motorvoertuigen;
g) "bestaande" benzine-opslaginstallaties, benzine-overslaginstallaties,
benzinestations en benzinetanks" : installaties, benzinestations
en benzinetanks die vóór de datum van de bekendmaking van
dit besluit in exploitatie waren of aan een exploitatievergunning onderworpen
waren;
h) "nieuwe" benzine-opslaginstallaties of benzine-overslaginstallaties,
"nieuwe" benzinestations en "nieuwe" benzinetanks
: de installaties, benzinestations en tanks die niet onder punt g) vallen;
i) "debiet" : de in de drie voorgaande jaren gemeten grootste
totale jaarlijkse hoeveelheid benzine die van een opslaginstallatie van
een terminal of van een benzinestation is overgeslagen in mobiele tanks;
j) "dampterugwinningseenheid" : een installatie voor de terugwinning
van benzine uit damp, met inbegrip van eventuele buffertanksystemen van
een terminal;
k) "schip" : een binnenschip zoals gedefinieerd in hoofdstuk
1 van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling
van de technische voorschriften voor binnenschepen;
l) "streefreferentiewaarde" : het richtsnoer dat is vastgesteld
voor de algemene beoordeling van de overeenstemming met de hieronder vermelde
technische voorschriften en dat niet bedoeld is als een grenswaarde waaraan
de prestaties van afzonderlijke installaties, terminals en benzinestations
zullen worden afgemeten;
m) "voorlopige dampopslag" : de voorlopige dampopslag in een
tank met vast dak op een terminal voor latere overbrenging naar en terugwinning
op een andere terminal. De overbrenging van damp van de ene naar de andere
opslaginstallatie op een terminal wordt niet beschouwd als voorlopige
dampopslag in de zin van dit besluit;
n) "overslaginstallatie" : een installatie op een terminal waar
benzine in tankwagens, tankwagons of tankschepen kan worden geladen. Overslaginstallaties
voor tankwagens omvatten een of meer laadportalen;
o) "laadportaal" : een constructie op een terminal waar te allen
tijde benzine in een tankwagen tegelijk kan worden geladen.
Art. 634bis/2. <Zie nota's onder TITEL> Algemene bepaling.
De aan deze bepalingen onderworpen exploitanten van installaties delen
de waarde van het debiet uiterlijk 31 januari 1997 mee aan de Afdeling
Voorkoming van Verontreinigingen en Ondergrondbeheer alsmede aan de Afdeling
Leefmilieupolitie, zoals bepaald in artikel 634bis/1, i).
Art. 634bis/3. <Zie nota's onder TITEL> Voorschriften voor opslaginstallaties
van terminals.
§ 1. De buitenwand en het uitwendige dak van bovengrondse tanks dienen
te worden geschilderd in een kleur met een totale stralingshittereflectie
van 70 % of meer. Deze werken kunnen zo worden gepland dat zij een onderdeel
vormen van de gewone onderhoudsbeurten van de tanks binnen een termijn
van drie jaar.
Deze bepaling is niet van toepassing op tanks die zijn verbonden met een
met artikel 634bis/4, § 2 overeenstemmende dampterugwinningseenheid.
§ 2. Tanks met een uitwendig drijvend dak dienen te worden voorzien
van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de tankwand
en de buitenste rand van het drijvende dak af te dichten en van een secundaire
afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht. De afdichtingen
dienen zodanig te zijn ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare
tank met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen (d.w.z. een tank
met vast dak en alleen een vacuüm/overdrukklep) in totaal 95 % of
meer van de damp wordt vastgehouden.
§ 3. Alle nieuwe opslaginstallaties van terminals waarvoor dampterugwinning
overeenkomstig artikel 634bis/4 is voorgeschreven, moeten :
a) ofwel tanks met een vast dak zijn die overeenkomstig de voorschriften
van artikel 634bis/4 met de dampterugwinningseenheid zijn verbonden;
b) ofwel ontworpen zijn met, hetzij een uitwendig, hetzij een inwendig
drijvend dak, dat is voorzien van primaire en secondaire afdichtingen
om te voldoen aan de prestatievoorschriften van § 2.
§ 4. Bestaande tanks met vast dak moeten hetzij :
a) verbonden zijn met een dampterugwinningseenheid overeenkomstig de voorschriften
van artikel 634bis/4,
of
b) een inwendig drijvend dak hebben met een primaire afdichting die zodanig
dient te zijn ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare tank
met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen in totaal 90 % of meer
van de damp wordt vastgehouden.
§ 5. De voorschriften voor dampbeheersingsvoorzieningen waarvan sprake
in de §§ 3 en 4 zijn niet van toepassing op tanks met vast dak
van terminals waar voorlopige dampopslag overeenkomstig artikel 634bis/4,
§ 2 is toegestaan.
§ 6. Er kan van de in de §§ 1 tot 5 bedoelde bepalingen
slechts afgeweken worden volgens de regels vastgesteld bij artikel 3 van
het besluit van de Regent van 27 september 1947 houdende goedkeuring van
de titels III, IV en V van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming
en voor zover bewezen is dat de aangenomen nieuwe technische maatregelen
ter vermindering van benzineverlies minstens even doeltreffend zijn als
de voorschriften waarvan afgeweken wordt, en namelijk dat deze maatregelen
tot gevolg hebben dat het totale verlies aan benzine voortvloeiend uit
het laden en de opslag van de terminal kleiner is dan de streefreferentiewaarde
van 0,01 % van het debiet, uitgedrukt in massaverhouding þmassa/massa
(m/m) van het debietç.
Art. 634bis/4. <Zie nota's onder TITEL> Voorschriften voor overslaginstallaties
van mobiele tanks in terminals.
§ 1. Elke terminal met installaties voor het laden van tankwagens
is uitgerust met minstens één laadportaal dat aan de voorschriften
van artikel 634bis/6 beantwoordt.
§ 2. Verplaatsingsdampen uit mobiele tanks die worden gevuld dienen
via een dampdichte leiding te worden teruggevoerd naar een dampterugwinningseenheid
om in de terminal te worden geregenereerd.
Deze bepaling is niet van toepassing op tankwagens die langs de bovenzijde
worden gevuld.
Op terminals waar benzine in schepen wordt overgeslagen kan een dampterugwinningseenheid
worden vervangen door een dampverbrandingseenheid, wanneer dampterugwinning
onveilig of technisch onmogelijk is vanwege de hoeveelheden retourdamp.
De voorschriften voor de emissies van de dampterugwinningseenheid in de
atmosfeer zijn eveneens van toepassing op de dampverbrandingseenheid.
Op terminals met een debiet van minder dan 25 000 ton per jaar kan onmiddellijke
dampterugwinning op de terminal worden vervangen door voorlopige dampopslag.
§ 3. De gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid
- gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling - mag niet meer
dan 35 g/Nm3, gedurende één uur bedragen.
De metingen en analyses worden minstens om de drie jaar verricht volgens
de door de technische ambtenaar goedgekeurde methodes en overeenkomstig
de staat van de kunst op het moment waarop zij verricht worden.
Ze worden voor het eerst verricht binnen twaalf maanden na het in werking
stellen van de terugwinningsinstallatie.
De metingen en analyses worden verricht door een laboratorium of een instelling
erkend in het kader van de wet van 24 december 1964 betreffende de bestrijding
van de luchtverontreiniging.
De metingen moeten gedurende één volle werkdag minimaal
7 uur met normaal debiet worden verricht.
De metingen kunnen continu of intermitterend zijn. In het geval van intermitterende
metingen moeten ten minste vier metingen per uur worden gedaan.
De totale meetfout als gevolg van de gebruikte apparatuur, het kalibratiegas
en het toegepaste procédé mag niet meer dan 10 % van de
gemeten waarde bedragen.
De gebruikte apparatuur moet op zijn minst in staat zijn concentraties
van niet hoger dan 3 g/Nm3, te meten.
De nauwkeurigheid moet minstens 95 % van de gemeten waarde bedragen.
§ 4. De exploitant moet erop toezien dat de aansluitingen en leidingen
geregeld op lekken worden gecontroleerd; de bezoektijden alsmede de eventuele
opmerkingen worden opgetekend in een special register met niet-afscheurbare
bladen, dat ter beschikking wordt gesteld van de met het toezicht belaste
ambtenaren.
§ 5. In geval van een damplek worden de vulwerkzaamheden bij het
laadportaal onderbroken. De inrichting om een dergelijke afsluiting tot
stand te brengen wordt op het laadportaal geplaatst.
§ 6. Wanneer het vullen van mobiele tanks langs de bovenzijde verricht
wordt, dient het uiteinde van de vularm dichtbij de onderzijde van de
mobiele tank te worden gehouden om spatten tijdens het vullen te voorkomen.
§ 7. Er kan van de in de §§ 1 en 2 bedoelde bepalingen
slechts afgeweken worden volgens de regels vastgesteld bij artikel 3 van
het besluit van de Regent van 27 september 1947 houdende goedkeuring van
de titels III, IV en V van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming
en voor zover bewezen is dat de aangenomen nieuwe technische maatregelen
ter vermindering van benzineverlies minstens even doeltreffend zijn als
de voorschriften waarvan afgeweken wordt, en namelijk dat deze maatregelen
tot gevolg hebben dat het totale verlies aan benzine voortvloeiend uit
de overslag van mobiele tanks in terminals kleiner is dan de streefreferentiewaarde
van 0,005 % van het debiet, uitgedrukt in massaverhouding þmassa/massa
(m/m) van het debietç.
Art. 634bis/5. <Zie nota's onder TITEL> Voorschriften voor vul-
en opslaginstallaties van benzinestations en terminals met voorlopige
dampopslag.
§ 1. De dampen die worden verplaatst door het vullen van opslaginstallaties
van benzinestations met benzine en in tanks met vast dak voor voorlopige
dampopslag, dienen via een dampdichte leiding te worden teruggevoerd naar
de mobiele tank van waaruit de benzine wordt geleverd. Vulwerkzaamheden
mogen alleen plaatsvinden als deze voorzieningen aanwezig zijn en naar
behoren werken.
§ 2. Er kan van de in § 1 bedoelde bepalingen slechts afgeweken
worden volgens de regels vastgesteld bij artikel 3 van het besluit van
de Regent van 27 september 1947 houdende goedkeuring van de titels III,
IV en V van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming en voor
zover bewezen is dat de aangenomen nieuwe technische maatregelen ter vermindering
van benzineverlies minstens even doeltreffend zijn als de voorschriften
waarvan afgeweken wordt, en namelijk dat deze maatregelen tot gevolg hebben
dat het totale verlies aan benzine voortvloeiend uit het vullen van opslaginstallaties
kleiner is dan de streefreferentiewaarde van 0,01 % van het debiet, uitgedrukt
in massaverhouding þmassa/massa (m/m) van het debietç.
Art. 634bis/6. <Zie nota's onder TITEL> Specificaties voor vulling
langs de onderzijde, dampopvang en overloopbeveiliging van tankwagens.
§ 1. Koppelinrichtingen.
1° De vloeistofaansluiting aan de vularm die de vulinstallaties uitrust
is een vrouwelijke aansluiting die gekoppeld kan worden aan een mannelijke
API-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd
door :
- Praktijk 1004, aanbevolen door het Amerikaanse Olieinstituut (API RECOMMANDED
PRACTICE 1004)
Zevende uitgave November 1988 (SEVENTH EDITION, NOVEMBER 1988)
Vulling langs de onderzijde en dampterugwinning voor tankwagens (Afdeling
2.1.1.1, type adapter die voor het vullen langs de onderzijde gebruikt
wordt) (Bottom Loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles)(Afdeling
2.1.1.1, Type of Adapter used for Bottom Loading).
2° De dampopvangaansluiting op de dampopvangslang van het laadportaal
is een vrouwelijke nok-groefverbinding die gekoppeld kan worden aan een
mannelijke API-nok-groef-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig,
zoals gedefinieerd door :
- Praktijk 1004, aanbevolen door het Amerikaanse Olieinstituut (API RECOMMANDED
PRACTICE 1004)
Zevende uitgave November 1988 (SEVENTH EDITION, NOVEMBER 1988)
Vulling langs de onderzijde en dampterugwinning voor de tankwagens (Afdeling
4.1.1.2, Adapters voor de dampopvang) (Bottom Loading and Vapour Recovery
for MC-306 Tank Motor Vehicles)(Afdeling 4.1.1.2 Vapour Recovery Adapter).
§ 2. Vulvoorwaarden.
Het normale vloeistoflaaddebiet bedraagt maximum 2 500 liter per minuut
per vularm.
Bij piekbelasting van de terminal mag het dampopvangsysteem van het laadportaal,
met inbegrip van de dampterugwinningseenheid, een maximale tegendruk van
55 millibar aan de terminalzijde van de dampopvangadapter teweegbrengen.
Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, zijn
voorzien van een identificatieplaat waarop het toegestane maximumaantal
vularmen vermeld staat dat gelijktijdig mag worden gebruikt, zonder dat
bij de maximale tegendruk van 55 millibar, zoals aangegeven in het tweede
lid, dampen via de benzine- en dampcompartimentskleppen worden afgevoerd.
De identificatieplaat moet door de bouwer ingevuld worden.
§ 3. Verbinding met de voertuigmassa/overloopdetectie - overschrijding
van de doeltreffendheid.
Het laadportaal is voorzien van een overloopdetectiebedieningseenheid
die, verbonden met het voertuig, een faalveilig vultoelatingssignaal geeft,
voor zover geen compartimentsoverloopsensoren een hoog peil signaleren.
Het voertuig is via een standaard 10-pens elektrische contactdoos verbonden
met de bedieningseenheid aan het laadportaal. De steker wordt op het voertuig
gemonteerd en de contrasteker moet bevestigd zijn aan een kabel die verbonden
is met de bedieningseenheid van het laadportaal.
De hoog-peildetectors zijn tweedraads thermistorsensoren met een negatieve
temperatuurcoëfficient, tweedraads optische sensoren, vijfdraads
optische sensoren of gelijkwaardige sensoren, mits het systeem faalveilig
is.
De bedieningseenheid van het vulportaal moet, naar gelang de noodzaak
en de technische vooruitgang, zowel voor tweedraads- als vijfdraadssystemen
op het voertuig geschikt zijn.
Het voertuig is verbonden met het vulportaal via de gemeenschappelijke
retourdraad van de overloopsensoren, die via het chassis van het voertuig
verbonden moet zijn met pen 10 van de steker. De gestandaardiseerde pen
10 van de contrasteker is verbonden met de omsluiting van de bedieningseenheid,
die is verbonden met de aarding van het vulportaal.
Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, zijn
voorzien van een identificatieplaat (zie § 2, derde lid) waarop het
type van de aangebrachte overloopdetectiesensoren vermeld staat.
§ 4. Plaats van de verbindingen.
Bij het ontwerp van de vloeistoflaad- en dampopvanginrichtingen aan het
vulportaal wordt uitgegaan van een verbindingssysteem op het voertuig.
De hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters bedraagt ten hoogste
1,4 meter (ongeladen), ten minste 0,5 meter (geladen) en bij voorkeur
0,7 à 1,0 meter.
De horizontale afstand tussen de adapters mag niet minder bedragen dan
0,25 meter (bij voorkeur minimaal 0,3 meter).
Alle vloeistofadapters bevinden zich binnen een lengte van ten hoogste
2,5 meter.
De dampopvangadapter moet zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapters
bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal
0,5 meter (geladen).
De aarding/overloopdetectie bevindt zich rechts van de vloeistof- en dampopvangadapters
op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter
(geladen).
Het in het zesde lid bedoelde verbindingssysteem bevindt zich geheel aan
één zijde van het voertuig.
§ 5. Beveiligingen.
1° Aarding/overloopdetectie.
Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer door de gecombineerde aardings/overloopbedieningseenheid
het vultoelatingssignaal is gegeven.
In geval van overloop of onderbreking van de aarding van het voertuig
sluit de bedieningseenheid aan het laadportaal de vulcontroleklep aan
het vulportaal.
Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer de dampopvangslang met het voertuig
is verbonden en de verplaatste damp vrij van het voertuig naar de dampopvanginrichting
van de terminal kan stromen." (BWG 1996-05-23/42, art. 3 en 4)
VOOR WAT DE DATA VAN INWERKINGTREDING BETREFT beschikt art. 5 van BWG
1996-05-23/42 : § 1. De §§ 1 tot 6 van artikel 634bis/3
treden in werking :
a) de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt,
voor nieuwe installaties;
b) met ingang van 1 januari 1999 voor bestaande opslaginstallaties wanneer
het debiet op de terminal groter is dan 50.000 ton per jaar;
c) met ingang van 1 januari 2002 voor bestaande opslaginstallaties wanneer
het debiet op de terminal groter is dan 25.000 ton per jaar;
d) met ingang van 1 januari 2005 voor de overige bestaande opslaginstallaties
van terminals.
§ 2. De §§ 1 tot 7 van artikel 634bis/4 treden in werking
:
a) de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt,
voor nieuwe terminals voor het laden van tankwagens, tankwagons en/of
schepen;
b) met ingang van 1 januari 1999 voor bestaande terminals voor het laden
van tankwagens, tankwagons en/of schepen indien het debiet groter is dan
150.000 ton per jaar;
c) met ingang van 1 januari 2002 voor bestaande terminals voor het laden
van tankwagens en tankwagons indien het debiet groter is dan 25.000 ton
per jaar;
d) met ingang van 1 januari 2005 voor bestaande opslaginstallaties van
terminals voor het laden van tankwagens en tankwagons.
§ 3. De §§ 1 en 2 van artikel 634bis/5 treden in werking
:
a) de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt,
voor nieuwe benzinestations;
b) met ingang van 1 januari 1999 :
- voor bestaande benzinestations met een debiet van meer dan 1 000 m3
per jaar;
- voor bestaande benzinestations, ongeacht hun debiet, die gevestigd zijn
onder permanente woon- of werkruimten;
c) met ingang van 1 januari 2002 voor bestaande benzinestations met een
debiet van meer dan 500 m3 per jaar;
d) met ingang van 1 januari 2005 voor alle overige bestaande benzinestations.
§ 4. De bepalingen van artikel 634bis/6 treden in werking voor alle
vulportalen van tankwagens van alle bestaande terminals met een debiet
van meer dan 10.000 ton per jaar vanaf 1 januari 2005.>
<NOTA : Voor het Waalse Gewest wordt paragraaf IIbis, die de artikelen
634ter/1 à 634ter/3 bevat, ingevoegd als volgt : " §
IIbis. Opslag van ontvlambare vloeistoffen met een vlampunt van meer dan
50° C en van hoogstens 100 °C.
Art. 634ter/1. De bepalingen van deze paragraaf zijn van toepassing op
de opslagplaatsen die ingedeeld zijn onder de gevaarlijke, ongezonde of
hinderlijke inrichtingen van ontvlambare vloeistoffen waarvan het vlampunt
in gesloten vat volgens de normen NBN 52017 en 52075 tussen 50 °C
en hoogstens 100 °C ligt.
Art. 634ter/2. De houders die ingegraven of in een groeve geplaatst zullen
worden, moeten uit plaat of kunststof vervaardigd zijn, overeenkomstig
de reglementaire bepalingen, de vigerende Belgische normen m.b.t. hun
vervaardiging en de desbetreffende regels van de kunst.
Het vervoer, de installatie en de aansluiting van deze houders worden
uitgevoerd overeenkomstig de reglementaire bepalingen, de vigerende Belgische
normen m.b.t. hun vervaardiging en de desbetreffende regels van de kunst.
Als ze voor ingraving bestemd zijn, moeten de houders vervaardigd zijn
uit versterkte warmhardende kunststof.
Art. 634ter/3. § 1. Vóór hun installatie ondergaan
de metaalhouders die ingegraven of in een groeve geplaatst moeten worden,
een dichtheidsproef onder de drukking van 3 kg/cm2 om na te gaan of ze
daarna geen scheuren, dichtheidsgebreken en blijvende vervormingen vertonen.
§ 2. Vóór hun installatie ondergaan de uit versterkte
warmhardende kunststof vervaardigde houders, die ingegraven of in een
groeve geplaatst moeten worden, een dichtheidsproef onder de minimale
drukking van 1 kg/cm2 om na te gaan of ze daarna geen scheuren, dichtheidsgebreken
en blijvende vervormingen vertonen.
§ 3. Houders met één enkele wand die ingegraven of
in een aangevulde groeve geplaatst worden, ondergaan om de tien jaar :
- ofwel een dichtheidsproef d.m.v. een vloeistof onder de drukking van
1 kg/cm2 voor metalen houders en van 0,3 kg/cm2 voor houders die vervaardigd
zijn uit versterkte warmhardende kunststof,
- ofwel een ultrasoon dichtheidsonderzoek, zoals bepaald in artikel 590,
§§ 4 en 5.
Elke periode van tien jaar begint te lopen vanaf de datum van het besluit
tot toekenning van de exploitatievergunning of vanaf de datum van de laatste
controle.
Art. 634ter/4. De dichtheidsproeven waarvan sprake in artikel 634ter/3
van deze paragraaf worden uitgevoerd door technici die over het geschikte
gereedschap beschikken. Voor deze proeven en onderzoeken wordt telkens
een proces-verbaal opgemaakt waarin datum, voorwaarden en uitslagen van
de proef worden vermeld. Deze documenten worden afgegeven aan de verbruiker
die ze ter beschikking stelt van de met het toezicht belaste ambtenaar.
" (BWG 1997-07-03/32, art. ,4 043; Inwerkingtreding : 12-08-1997)>
§ 3. Schouwspelzalen. <KB 15-09-1953>
A. Toepassingsgebied. <KB 15-09-1953>
Art. 635. <KB 07-10-1970, art. 1>
a) Onverminderd de bijzondere voorwaarden welke kunnen opgelegd worden
bij de vergunningsbesluiten waarvan sprake in titel I en van die welke
geregeld zijn bij andere bepalingen van dit reglement, zijn de in deze
paragraaf bepaalde veiligheids- en gezondheidsmaatregelen van toepassing
in de hierna vermelde schouwspelzalen, (...) : <KB 1987-09-17/31, art.
21, 017; Inwerkingtreding : 12-10-1987>
1° bioscopen;
2° circussen;
3° schouwburgen, variététheaters en feestzalen, waarvan
de speelruimte langs boven of langs onder uitgerust is met mechanische
toestellen.
De maatregelen van deze paragraaf zijn nochtans niet van toepassing op
foorinstallaties die voor ten hoogste drie maanden opgericht zijn.
(Zij zijn ook niet van toepassing op :
1° de in openlucht opgevoerde schouwspelen;
2° de schouwspelen opgevoerd in plaatsen waar het aantal toeschouwers
50 niet kan overtreffen;
3° de niet openbare schouwspelen;
4° de bioscopen die een scherm gebruiken van ten hoogste 2 m2.) <KB
1987-09-17/31, 017; Inwerkingtreding : 12-10-1987>
b) De bepalingen van artikel 52 zijn niet van toepassing op de onder a)
bedoelde schouwspelzalen.
c) Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
1) langs boven met mechanische toestellen uitgerust: bovenste gedeelte
van de toneelkooi (toneelzoldering) met uitgerust rooster, dat de behandeling
en het bergen van onderdelen van schermen, tijdens de vertoning, voor
of na het gebruik ervan op het toneel mogelijk maakt;
2) langs onder met mechanische toestellen uitgerust: ruimte gelegen onder
het plateau (toneelvloer) uitgerust met één of meerdere
mechanische toestellen die het bedienen of het bergen van één
of meerdere schermen mogelijk maken;
3) uitgerust rooster: een opengewerkte zoldering, die de katrollen of
de takels van de toneeluitrusting draagt, het is te zeggen, een geheel
van koorden (kabels), katrollen, machines (windassen, trommels, tegengewichten,
enz.) en draagbomen, dat de behandeling van onderdelen van schermen en
van opgehangen verlichtingstoestellen toelaat.
B. Bouw en inrichting. <KB 15-09-1953>
Bouw. <KB 15-09-1953>
Art. 636. <KB 15-09-1953> Onverminderd de bijzondere bepalingen
van de artikelen 659, 660, 663 en 665 van dit reglement, (...) moeten
de volgende voorschriften in de schouwspelzalen nageleefd worden: <KB
07-10-1970, art. 2>
a) moeten uit metselwerk of beton opgetrokken worden:
1° de muren van de zaal, van het toneel en van de toe- en uitgangswegen;
2° de zolderingen en de vloeren welke de zaal, het toneel en de toe-
en uitgangswegen, eensdeels, van de kelderverdiepingen, zolders, en om
het even welke andere lokalen, anderdeels, scheiden;
3° de balkons;
4° de trappen welke door het publiek kunnen gebruikt worden;
5° de stutten van voormelde zolderingen, vloeren, balkons en trappen,
tenzij zij uit metalen bestanddelen bestaan.
b) de treden en de vloeren van de zaal mogen slechts in hout zijn voor
zover zij geplaatst zijn op vaste grond of op een doorlopend schotwerk
uit metselwerk of uit beton dat op vuurvaste stutten rust.
De ledige ruimte welke eventueel tussen deze treden of deze vloeren eensdeels,
en de vaste grond of het schotwerk andersdeels, bestaat, moet zo klein
mogelijk zijn.
c) de dakbedekking moet uit vuurvast materiaal bestaan.
Plaatsen en toe- en uitgangswegen. <KB 15-09-1953>
Art. 637. <KB 15-09-1953>
a) De ruimte voor ieder zittend toeschouwer is minstens 50 cm breed en
minstens 75 cm lang; deze afmetingen worden onderscheidenlijk genomen
van as tot as der zitplaatsen van eenzelfde rij en van as tot as der rijen
zitplaatsen.
b) Elke rij zitplaatsen wordt verdeeld door armleuningen of door elke
andere inrichting welke het plaatsen van meer dan één persoon
per 50 cm breedte verhindert.
c) (De breedte van de doorgang tussen de rijen zitplaatsen mag nergens
minder dan 45 cm bedragen. Deze breedte mag tot 40 cm herleid worden indien
de zitplaatsen geplaatst zijn op treden van tenminste 15 cm hoogte.) <KB
07-10-1970, art. 3.>
Zitplaatsen. <KB 15-09-1953>
Art. 638. <KB 15-09-1953>
a) De zitplaatsen zijn stevig vastgehecht, die van de loges en de benedenloges
uitgezonderd.
b) Voor het personeel wordt er te allen tijde een voldoend aantal zitplaatsen
voorbehouden; deze zitplaatsen mogen klapstoeltjes zijn.
c) Het is verboden in de zaal en in de toe- en uitgangswegen er van klapstoeltjes,
welke voor de toeschouwers bestemd zijn, alsmede elk voorwerp waardoor
het verkeer kan belemmerd worden, te plaatsen.
Wandelgangen. <KB 15-09-1953>
Art. 639. <KB 15-09-1953> De staande toeschouwers worden slechts
tot de daartoe speciaal bestemde wandelgangen toegelaten. De aan ieder
staand toeschouwer voorbehouden plaats bedraagt minstens een halve vierkante
meter.
Gangen in de zaal. <KB 15-09-1953>
Art. 640. <KB 15-09-1953> De rijen zitplaatsen mogen niet meer dan
10 zitplaatsen omvatten, wanneer er slechts één gang voor
bestaat. Zij mogen er 20 omvatten wanneer er twee gangen voor bestaan.
Trappen. <KB 15-09-1953>
Art. 641. <KB 15-09-1953>
a) De trappen zijn langs beide kanten van stevige leuningen voorzien.
Zo de trappen breder dan 2,40 m zijn, worden zij bovendien door één
of meer leuningen in verscheidene delen gescheiden, zodat de breedte van
elk van deze delen 2,40 m niet overtreft en niet minder dan 0,80 m bedraagt.
b) De trappen hebben geen wenteltrapvormige delen. Zij worden verdeeld
door trapbordessen van minstens 1 meter zodat elke traparm niet meer dan
17 treden telt.
c) De trappen hebben volle stootborden. Elke trede is minstens 30 cm breed
en hoogstens 17 cm hoog. Geen trede mag niet meer dan 5 cm buiten haar
stootbord uitsteken.
(Uitgangen en nooduitgangen.) <KB 19-09-1980, art. 13>
Art. 642. <KB 15-09-1953>
a) Het uitgaan van al de toeschouwers moet kunnen geschieden langs toe-
en uitgangswegen welke op de openbare weg uitgeven, zonder door café's,
drankzalen of andere lokalen, welke bij de instelling horen, of door belendende
eigendommen te gaan.
b) De gangen, de deuren en de trapkooien van deze toe- en uitgangswegen
zijn hoog genoeg om een gemakkelijk verkeer toe te laten; deze hoogte
mag niet minder dan 2 m bedragen.
c) De breedte van deze gangen, deuren en trappen staat in verhouding tot
het aantal plaatsen, waarvoor ze dienstig zijn.
Zij mag niet minder dan 80 cm bedragen en moet minstens gelijk zijn, in
centimeters, aan dit aantal plaatsen voor de gangen en de deuren, aan
dit aantal vermenigvuldigd met 1,25 voor de trappen welke naar de uitgangen
afdalen, en aan dit aantal vermenigvuldigd met 2 voor de trappen die naar
de uitgangen opstijgen.
(Gebruik van de uitgangen en de nooduitgangen.) <KB 19-09-1980, art.
14>
Art. 643. <KB 15-09-1953> De toeschouwers moeten alle uitgangen
kunnen gebruiken.
Controle-inrichtingen. <KB 15-09-1953>
Art. 644. <KB 15-09-1953> De controle-inrichtingen moeten stevig
vastgehecht zijn en derwijze opgesteld zijn dat daardoor de vrije breedte
der gangen en der uitgangen niet beneden de bij artikel 642 van dit reglement
voorgeschreven afmetingen wordt gebracht.
Deuren. <KB 15-09-1953>
Art. 645. <KB 15-09-1953>
a) Al de deuren gaan langs buiten open. De op de openbare weg rechtstreeks
uitkomende buitendeuren mogen echter naar binnen opendraaien, mits zij
volledig openslaan tegen een vast gedeelte van het gebouw waaraan zij
stevig bevestigd zijn.
b) De deuren langswaar het publiek eventueel zou moeten gaan, dienen bij
de minste drukking open te gaan.
C. Elektrische installatie. - Verlichting. <KB 15-09-1953>
Algemeenheden. <KB 15-09-1953>
Art. 646. <KB 15-09-1953>
a) Voor de kunstmatige verlichtingen en voor de lichtdecoratie wordt slechts
elektriciteit toegelaten.
b) Buiten de in deze paragraaf bestaande voorschriften, zijn de bepalingen
van afdeling I van hoofdstuk I van titel III van dit reglement, betreffende
de elektrische installaties, van toepassing.
c) De elektriciteitsgeleiders zijn over de gehele lengte er van, de hangende
gedeelten inbegrepen, geplaatst in stalen buizen verbonden door vaste
stalen koppelmoffen. Elk ander monteringstelsel wordt toegelaten zo het
gelijkwaardige mechanische weerstandshoedanigheden bezit.
d) (Bij de inbedrijfstelling van een nieuwe inrichting dient aan de burgemeester
een attest te worden toegestuurd van een overeenkomstig de bepalingen
van titel V, hoofdstuk I, door de bevoegde Minister voor de controle van
elektrische installaties erkend organisme, waarbij wordt bevestigd dat
de installatie beantwoordt aan de voorschriften van deze paragraaf en
aan die van titel III, hoofdstuk I, afdeling I.) <KB 20-06-1975, art.
6>
e) (Bij de aanvraag om hernieuwing van de vergunning dient een attest
te worden gevoegd als bedoeld onder d.) <KB 20-06-1975, art. 6>
Elektriciteitsbronnen. <KB 15-09-1953>
Art. 647. <KB 15-09-1953> a) De verlichtingsinstallatie wordt gevoed
door twee van elkaar onafhankelijke stroombronnen. Deze bronnen leveren
gelijktijdig stroom, tenzij een er van automatisch stroom levert wanneer
de tweede wegvalt.
b) De verlichtingsinstallatie wordt derwijze ingericht dat het wegvallen
van een der voormelde stroombronnen op geen enkel ogenblik een zo grote
duisternis kan teweeg brengen dat het buiten gaan van de toeschouwers
en van het personeel er door kan gehinderd worden.
Algemene en noodverlichting. <KB 15-09-1953>
Art. 648. <KB 15-09-1953> Een der bij artikel 647 van dit reglement
bedoelde stroombronnen voedt de lampen van een verlichting genoemd "algemene
verlichting".
De andere bron voedt de lampen van een verlichting genoemd "noodverlichting".
Voeding van de noodverlichting. <KB 15-09-1953>
Art. 649. <KB 15-09-1953> De noodverlichting wordt gevoed:
1° hetzij door een batterij elektrische accumulatoren. Deze wordt
buiten de projectie- en oprolkamertjes en buiten de toneelruimte geplaatst;
2° hetzij door een aansluiting op het openbaar laagspanningsnet, wanneer
de algemene verlichting gevoed wordt door de stroom van een statische
transformator aangesloten op het hoogspanningsnet en in de instelling
opgesteld;
3° hetzij door een speciale elektrogeengroep.
Stroomkringen van de algemene verlichting. <KB 15-09-1953>
Art. 650. <KB 15-09-1953>
a) De algemene verlichting moet minstens de volgende stroomkringen omvatten:
1° twee stroomkringen voor de zaal;
2° een stroomkring voor de toe- en uitgangswegen er van;
3° een stroomkring voor het projectiekamertje, het oprolkamertje en
hun toe- en uitgangswegen;
4° een stroomkring voor het toneel, voor zijn aanhorigheden en voor
de toe- en uitgangswegen van het toneel en van zijn aanhorigheden.
b) Deze stroomkringen worden beschermd door afzonderlijke smelt- of automatische
zekeringen.
c) Een der twee stroomkringen van de zaal verzekert voortdurend een verlichting
waarbij de toeschouwers gemakkelijk naar de uitgangen kunnen gaan; de
andere moet toelaten deze verlichting te versterken.
d) De twee stroomkringen van de zaal en die van haar toe- en uitgangswegen
moeten bediend worden door schakelaars welke geplaatst zijn bij de ingang
van de zaal, buiten de projectie- en oprolkamertjes en buiten de toneelruimte.
Deze stroomkringen gaan noch door het projectiekamertje, noch door het
oprolkamertje, noch door de toneelruimte.
Stroomkringen van de noodverlichting. <KB 15-09-1953>
Art. 651. <KB 15-09-1953>
a) De noodverlichting moet minstens de volgende stroomkringen omvatten:
1° een stroomkring voor de zaal;
2° een stroomkring voor de toe- en uitgangswegen er van;
3° een stroomkring voor de projectie- en oprolkamertjes en hun toe-
en uitgangswegen;
4° een stroomkring voor het toneel, zijn aanhorigheden en de toe-
en uitgangswegen van het toneel en zijn aanhorigheden.
b) Deze stroomkringen worden beschermd door afzonderlijke smelt- of automatische
zekeringen.
c) De stroomkring van de zaal en die van haar toe- en uitgangswegen moeten
bediend worden door schakelaars welke geplaatst zijn bij de ingang van
de zaal, buiten de projectie- en oprolkamertjes en buiten de toneelruimte.
Deze stroomkringen gaan noch door het projectiekamertje, noch door het
oprolkamertje, noch door de toneelruimte.
Art. 652. <KB 19-09-1980, art. 15>
a) (Een reddingsbord, dat overeenstemt met de bepalingen betreffende de
veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, wordt aangebracht
boven elke uitgangs- of nooduitgangsdeur, nodig om te voldoen aan de bepalingen
van artikel 642.) <KB 1997-06-17/46, art. 29, 044; Inwerkingtreding
: 29-09-1997>
b) De verlichting ervan wordt, zolang er publiek in de instelling aanwezig
is, door twee lampen verzekerd waarvan de ene in de stroomkring van de
algemene verlichting, de andere in de stroomkring van de noodverlichting
geschakeld wordt.
c) Groen licht mag in de zaal voor geen ander doel gebruikt worden, dan
voor lichtspelen op het toneel of op het scherm.
d) De richting van de wegen en trappen die naar de uitgangen en de nooduitgangen
leiden wordt, zo die door de schikking der plaatsen vereist is, op dezelfde
wijze aangeduid en verlicht.
D. Verwarming en luchtverversing. <KB 15-09-1953>
Art. 653. <KB 15-09-1953>
a) De lokalen worden behoorlijk verwarmd en verlucht.
b) Worden slechts toegelaten, de verwarmingsinstallaties:
1° met warm water;
2° met stoom onder lage druk;
3° met warme lucht, voor zover:
a) de warme lucht zich in de generator voortdurend onder hogere drukking
bevindt dan de gassen die doorheen de vuurhaard trekken;
b) de generator uitgerust is met een doeltreffende stoffilter;
c) de verse lucht rechtstreeks in de open lucht aangezogen wordt;
d) de aanvoerkanalen van warme lucht uit metaal zijn, of gebouwd in metselwerk;
e) de temperatuur van de warme lucht in de kanalen, waar deze in de zaal
of haar aanhorigheden binnendringen, in geen enkele omstandigheid 80°
C overschrijdt;
4° met elektriciteit, voor zover de temperatuur van de verwarmingsbestanddelen
niet boven 100° C stijgt.
c) De vuurhaarden van de verwarmingstoestellen worden geplaatst in een
goed verlucht lokaal, uitsluitend tot dit gebruik voorbehouden, volledig
gebouwd uit vuurvast materiaal, en dat niet rechtstreeks op de zaal, het
toneel, op de projectie- en oprolkamertjes uitgeeft.
E. Algemene maatregelen voor veiligheid, gezondheid en gemak. <KB 19-05-1953>
Rookverbod. <KB 19-05-1953>
Art. 654. <KB 19-05-1953> De exploitanten van de schouwspelzalen
treffen de nodige maatregelen om te verhinderen dat er in de zalen en
hun aanhorigheden gerookt wordt, met uitzondering van de verversingslokalen
wanneer deze van de schouwspelzaal afgezonderd zijn.
(Verbodsborden die het roken verbieden en overeenstemmen met de bepalingen
betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, worden
op alle nuttige plaatsen aangebracht.) <KB 1997-06-17/46, art. 30,
044; Inwerkingtreding : 29-09-1997>
Art. 655. <KB 07-10-1970, art. 5> Brandbestrijding.
a) (Brandbestrijdingsmiddelen.
De exploitant moet een uitrusting aanbrengen bestemd om een begin van
brand te bestrijden.
Voor de vaststelling van die uitrusting raadpleegt hij de bevoegde brandweer.
Het brandbestrijdingsmaterieel moet in goede staat van onderhoud verkeren,
beschermd zijn tegen vorst, gemakkelijk bereikbaar, oordeelkundig verdeeld
en doelmatig gesignaleerd overeenkomstig de bepalingen betreffende de
veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk. Het moet onmiddellijk
in werking kunnen gebracht worden.
Het gebruik van snelblustoestellen met broommethyl, tetrachloorkoolstof,
of alle andere produkten waardoor er bijzonder giftige uitwasemingen kunnen
ontstaan, is verboden.) <KB 1997-06-17/46, art. 31, 044; Inwerkingtreding
: 29-09-1997>
b) Privé-brandbestrijdingsdienst.
De exploitant moet een privé-dienst voor het voorkomen en bestrijden
van brand inrichten die een voldoend aantal personen omvat die geoefend
zijn inzake het gebruik van het brandbestrijdingsmateriaal en inzake de
bijzondere maatregelen die in geval van brand moeten genomen worden.
(Voor de samenstelling van deze dienst en de manier van werken ervan raadpleegt
hij de bevoegde brandweer.) <KB 20-09-1974, art. 6>
De lijst van het personeel waaruit deze dienst bestaat moet in de inrichting
aangeplakt worden.
c) Waarschuwing en alarm.
De exploitant moet waarschuwings- en alarmmiddelen aanbrengen.
Onder waarschuwing dient verstaan, de inlichting die aan de exploitant
en aan de dienst bedoeld onder b) wordt verstrekt over het bestaan van
een begin van een brand of van een gevaar.
Onder alarm dient verstaan, de verwittiging die aan het personeel en aan
het publiek wordt gegeven de zaal te ontruimen.
De waarschuwings- en alarmposten moeten voldoende in aantal, gemakkelijk
bereikbaar, oordeelkundig verdeeld en doeltreffend aangeduid zijn.
(Voor de vaststelling van het aantal, de verdeling en de aanduiding ervan,
raadpleegt hij de bevoegde brandweer.) <KB 20-09-1974, art. 7>
Zij moeten in goede staat van werking en onderhoud worden gehouden.
De waarschuwings- en alarmsignalen mogen geen verwarring kunnen stichten
met elkaar of met andere signalen.
De alarmsignalen moeten door het personeel en door het publiek kunnen
waargenomen worden.
(De oproep van de bevoegde brandweer gebeurt telkens er een begin van
brand is. Als deze oproep gebeurt door een gezichts- of een geluidssignaal,
dan wordt hij per telefoon bevestigd.) <KB 20-09-1974, art. 7>
In geval van brand moeten de verwarmings- en luchtconditioneringsinstallaties
stilgelegd worden.
d) plannen.
Een plan van de zaal en haar aanhorigheden wordt uitgehangen in de nabijheid
van elke ingang van de inrichting.
Dit plan, op schaal getekend, duidt de verdeling en de bestemming van
de lokalen aan evenals de plaats van de uitgangen en de wegen die er naartoe
leiden. Dit plan dient bijgehouden.
Art. 656. <KB 07-10-1970, art. 6> Onderhoud en periodieke controle.
Al de delen van de inrichting, de toestellen en de installaties moeten
goed onderhouden worden.
Het materieel voor brandbestrijding, waarschuwing en alarm alsmede de
elektrische installaties en de verwarmingsinstallaties moeten maandelijks
door de exploitant, zijn aangestelde of zijn afgevaardigde onderzocht
worden.
De data van deze onderzoekingen en de vaststellingen die tijdens deze
onderzoekingen werden gedaan worden in een notitieboekje ingeschreven,
dat ter beschikking van de burgemeester en van de bevoegde ambtenaar wordt
gehouden.
Maatregelen tegen het gerucht. <KB 19-05-1953>
Art. 657. <KB 19-05-1953> De nodige maatregelen worden getroffen
om te beletten dat het gerucht dat uit de zaal voortkomt de buren kan
hinderen.
F. Bijzondere voorschriften ten aanzien van schouwburgen, variététheaters
en feestzalen, met een speelruimte langs boven of langs onder uitgerust
met mechanische toestellen. <KB 07-10-1970, art. 7>
Art. 658. <KB 07-10-1970, art. 8> Toepassingsgebied.
De voorschriften van de artikelen 659 tot 665 zijn van toepassing op schouwburgen,
variététheaters en feestzalen, met een speelruimte langs
boven of langs onder uitgerust met mechanische toestellen.
Scheidingsmuren tussen de inrichting en de aanpalende gebouwen. <KB
19-05-1953>
Art. 659. <KB 19-05-1953> De scheidingsmuren tussen de inrichting
en de aanpalende gebouwen steken minstens 1,50 m boven de voeglijn van
die muren met het dak der inrichting uit.
Bouw van het toneel en zijn aanhorigheden. <KB 19-05-1953>
Art. 660. <KB 19-05-1953>
a) Het toneel en zijn aanhorigheden liggen binnen een ringmuur van minstens
28 cm dikte zo hij uit metselwerk, en 15 cm dikte zo hij uit beton is
opgetrokken.
b) Het gedeelte van deze muur, dat het toneel en de zaal scheidt, moet
tot aan de buitenmuren van deze laatste worden doorgebouwd en 1,50 m boven
het dak der zaal uitsteken.
Buiten de toneelopening, mogen in die muur slechts de onontbeerlijke openingen
worden aangebracht. Elke dier openingen is voorzien van een deur welke
naar de kant der zaal en automatisch sluit. Deze deuren zijn in metaal
of in hout langs weerskanten met plaatijzer belegd; de deurposten zijn
in metaal.
c) De trappen, ladders en bruggen voor de bediening van het toneel en
zijn aanhorigheden zijn uit vuurvast materiaal vervaardigd.
Metalen gordijn. <KB 19-05-1953>
Art. 661. <KB 19-05-1953>
a) De toneelopening is voorzien van een knikvast metalen gordijn in staat
om, in geval van brand, het doorlaten van rook en van het overslaan van
het vuur van het toneel naar de zaal te verhinderen.
b) De gordijngeleidingen zijn in knikvast metaal; zij zijn stevig bevestigd.
De kabels, katrollen, haken, tandraderen en andere hanteerstukken moeten
de beste stevigheidswaarborgen bieden. Al deze toestellen dienen, met
het oog op periodieke controle, bereikbaar te zijn.
c) Het metalen gordijn moet derwijze aangebracht zijn dat het door eigen
gewicht daalt tengevolge van een eenvoudige ontkoppeling die vanuit twee
verschillende plaatsen moet kunnen in werking gebracht worden, waarvan
de ene zich in de zaal, de andere op het toneel of in zijn aanhorigheden
bevindt.
Controle van het metalen gordijn. <KB 19-05-1953>
Art. 662. <KB 19-05-1953> Het metalen gordijn en zijn hulpapparaat
worden om de twaalf maand volledig nagezien door een overeenkomstig de
bepalingen van titel V, hoofdstuk I, door Onze bevoegde Minister voor
de controle van de metalen gordijnen erkend organisme. (De vaststellingen
van het organisme worden opgetekend in een bijzonder register dat te allen
tijde ter beschikking van de burgemeester van de bevoegde ambtenaar wordt
gehouden.) <KB 20-06-1975, art. 6>
Vóór elke voorstelling vergewist de exploitant van de inrichting
zich van de degelijke werking van het metalen gordijn.
Art. 662bis. <KB 20-06-1962, art. 26> De controle van het metalen
gordijn, die dient gedaan door erkende organismen, mag eveneens uitgevoerd
worden door personen van Belgisch publiek recht en door personen van vreemd
recht die door Onze bevoegde Minister te dien einde zijn erkend.
Ventilatieschermen in het dak van het toneel. <KB 19-05-1953>
Art. 663. <KB 19-05-1953>
a) Het dak van het toneel is uitgerust met bedrijfszekere, gemakkelijk
en snel hanteerbare wentel- of schuifventilatieschermen, waarvan de totale
opening minstens een tiende van de oppervlakte van het toneel bedraagt.
De bediening der ventilatieschermen moet vanuit minstens twee verschillende
plaatsen kunnen geschieden, één in de zaal en één
op het toneel of in de aanhorigheden er van.
b) Een ander gedeelte van dit dak bestaat uit licht glaswerk waarvan de
oppervlakte minstens een tiende van de oppervlakte van het toneel bedraagt.
c) Vóór elke vertoning vergewist de exploitant van de inrichting
zich van de degelijke werking van de ventilatieschermen.
Uitgangen van het toneel en van zijn aanhorigheden. <KB 19-05-1953>
Art. 664. <KB 19-05-1953> Het toneel en zijn aanhorigheden beschikken
over uitgangen, waarvan het aantal en de schikking een snelle en veilige
ontruiming van het personeel en de kunstenaars naar de openbare weg toelaten.
Toneelmeubelen en -schermen. <KB 19-05-1953>
Art. 665. <KB 19-05-1953> De voor vertoningen bestemde toneelschermen
en -meubelen, welke tijdens een vertoning niet worden gebruikt, worden
in een volledig uit metselwerk of beton opgetrokken speciaal lokaal geborgen.
De deuren van dit lokaal zijn vervaardigd uit metaal of uit hout, langs
weerskanten met plaatijzer bekleed, en hebben metalen deurposten; zij
moeten automatisch sluiten.
G. Bijzondere bepalingen ten aanzien van bioscopen waar ontvlambare films
afgedraaid worden. <KB 19-05-1953>
Bouw van filmprojectie- en oprolkamertjes. <KB 19-05-1953>
Art. 666. <KB 19-05-1953>
a) De projectietoestellen zijn geinstalleerd in een speciaal van de zaal
afgezonderd lokaal, genaamd "projectiekamertje".
b) Het oprollen der films geschiedt in een speciaal van de zaal en van
het projectiekamertje afgezonderd lokaal, genaamd "oprolkamertje".
c) Projectie- en oprolkamertjes zijn volledig uit beton van minstens 10
cm dikte of metselwerk van minstens 20 cm dikte opgetrokken.
d) De hoogte van elk dier beide lokalen mag niet minder dan 2,50 m bedragen,
en de inhoud van elk bedraagt minstens 10 m3 per persoon die er te werk
gesteld is.
De lengte en de breedte van het projectiekamertje mogen niet minder dan
2,30 m bedragen.
e) De circulatiegangen in deze kamertjes mogen niet smaller dan 80 cm
zijn.
Uitgangen van de projectie- en oprolkamertjes. <KB 19-05-1953>
Art. 667. <KB 19-05-1953>
a) De projectie- en oprolkamertjes moeten over een gemakkelijke uitgang
beschikken. De uitgangsdeuren lopen uit op een op dezelfde hoogte gelegen
gang of op een bordes dat minstens 80 cm lang en minstens 80 cm breed
is en dat tot een trap toegang geeft.
b) Het verlaten van het projectiekamertje moet geschieden zonder doortocht
door het oprolkamertje, en omgekeerd.
c) De deuren van de projectie- en oprolkamertjes mogen niet rechtstreeks
in de schouwspelzaal of haar toe- en uitgangswegen noch in private appartementen
of hun toe- en uitgangswegen uitlopen.
d) Tussen de projectie- en oprolkamertjes mag geen enkele rechtstreekse
verbinding bestaan.
Bouw der deuren. <KB 19-05-1953>
Art. 668. <KB 19-05-1953> De deuren der projectie- en oprolkamertjes
alsmede de deurposten zijn in metaal.
Deze deuren draaien onder een lichte druk naar buiten open en sluiten
automatisch.
Schoorstenen. <KB 19-05-1953>
Art. 669. <KB 19-05-1953> In het bovengedeelte van de projectie-
en oprolkamertjes wordt een schoorsteen aangebracht, langswaar de produkten,
welke van de toevallige verbranding van een film voortkomen, gemakkelijk
en vlug in de vrije lucht verwijderd kunnen worden.
Deze schoorsteen bezit een vrije doorsnede van minstens 4 dm2; hij is
opgetrokken uit onbrandbaar materiaal en van elke brandbare stof geisoleerd.
Tijdens de projectie of het oprollen van films mag deze schoorsteen niet
gesloten blijven, behalve zo hij gesloten is met een metalen klep, uitgerust
met een automatisch toestel dat ogenblikkelijk de opening van de schoorsteen
vrij maakt, zo een op een projectie- of oproltoestel geplaatste film vuur
vat.
Openingen van het projectiekamertje. <KB 19-05-1953>
Art. 670. <KB 19-05-1953> Het projectiekamertje heeft geen andere
openingen aan de kant van de schouwspelzaal dan die welke onontbeerlijk
zijn voor de lichtprojecties en de controle van het scherm. Deze openingen
hebben de geringst mogelijke afmetingen. Zij moeten ogenblikkelijk kunnen
afgesloten worden door metalen luiken, welke in werking kunnen gebracht
worden van op de plaats waar de operateur zich gewoonlijk bevindt alsmede
van uit een punt in de zaal waar een opzichter bestendig post vat. Bovendien
wordt de ogenblikkelijke sluiting der luiken, in geval een op het projectietoestel
geplaatste film vuur vat, door een automatisch toestel verzekerd.
Elektrische installaties der projectie- en oprolkamertjes. <KB 19-05-1953>
Art. 671. <KB 19-05-1953>
a) De elektriciteitsgeleiders in de projectie- en oprolkamertjes dienen
op hun ganse lengte, de hangende gedeelten inbegrepen, geplaatst in stalen
buizen, verbonden door vaste stalen koppelmoffen. Elk ander monteringsstelsel
is toegelaten, zo het gelijkwaardige mechanische weerstandshoedanigheden
bezit.
b) Buigzame elektrische geleidingen zijn slechts toegelaten op plaatsen
waar het onmogelijk is een vaste geleiding te plaatsen. Zij worden beschermd
door een omhulsel uit leder of uit een ander materiaal dat even goed bestand
is tegen slijtage. Het gebruik van een metalen omhulsel is verboden.
c) Indien booglampen gebruikt worden dient de rheostaat tot regeling van
de boog derwijze gebouwd dat de stroom in geen enkel geval, zelfs niet
bij toevallig contact tussen de stiften, een intensiteit van 5 ampères
per vierkante millimeter doorsnede van de als weerstand dienende geleider
kan overschrijden.
Projectietoestel. <KB 19-05-1953>
Art. 672. <KB 19-05-1953> Het projectietoestel is uitgerust met:
1° toestellen welke, in alle omstandigheden, een gevaarlijke verhitting
van de film verhinderen;
2° een zelfwerkende sluitplaat welke de projectie van de stralenbundel
op de film ogenblikkelijk onderschept, zo deze laatste om een of andere
reden voor deze bundel tot stilstand komt. Die sluitplaat wordt aangevuld
met een scherm, dat met de hand kan bediend worden;
3° een zelfwerkend filmoproltoestel;
4° goed gesloten metalen carters die de op- en afrolspoelen volledig
omsluiten. Deze carters mogen evenwel aan hun zijkanten openingen hebben,
welke bekleed zijn met een metalen gaas met minstens 144 mazen per cm2.
De openingen, welke in de carters, voor het doorlaten van de film aangebracht
werden, zijn uitgerust met een toestel dat alle uitbreiding van het vuur
binnen in de carters verhindert. De carters blijven gesloten zolang de
lamp van het projectietoestel brandt;
5° een schoorsteen welke de verbrandingsprodukten der stiften naar
buiten ontruimt, indien booglampen gebruikt worden.
Bewaring der films. <KB 19-05-1953>
Art. 673. <KB 19-05-1953>
a) Buiten de voor hun projectie of oprolling volstrekt noodzakelijke tijd,
worden de films bewaard in stevige en degelijk gesloten metalen dozen.
b) Het voorradig zijn van meer dan twee filmrollen in het projectiekamertje
is verboden.
Materieel der projectie- en oprolkamertjes. <KB 19-05-1953>
Art. 674. <KB 19-05-1953>
a) De projectie- en oprolkamertjes bevatten slechts het volstrekt noodzakelijk
materieel.
b) Het is streng verboden gloeiende voorwerpen of voorwerpen welke vuur
kunnen verwekken in deze lokalen binnen te brengen.
Personeel der kamertjes. <KB 19-05-1953>
Art. 675. <KB 19-05-1953>
a) Het personeel der projectie- en oprolkamertjes dient tot het volstrekte
minimum beperkt; het zal evenwel minstens een operateur en een helper
bevatten; deze laatste kan eveneens met het oprollen der films belast
worden.
b) (opgeheven) <KB 17-04-1972, art. 2, 1°>
c) Alléén de operateurs worden belast met het bedienen der
projectietoestellen. Zij zijn minstens 21 jaar oud, tenzij zij houder
zijn van een diploma van operateur, afgeleverd door een door de Staat
erkende school; in dit laatste geval moeten zij minstens 18 jaar oud zijn.
d) Tijdens de werking van het projectietoestel blijft de operateur voortdurend
in het projectiekamertje om in alle omstandigheden in staat te zijn de
bij artikelen 670 en 672 van dit reglement bedoelde veiligheidstoestellen
in werking te brengen.
Toegang tot de projectie- en oprolkamertjes. <KB 19-05-1953>
Art. 676. <KB 19-05-1953> De toegang tot de projectie- en oprolkamertjes
is verboden aan de personen wier aanwezigheid niet vereist is om dienstredenen.
H. Algemene bepalingen. <KB 19-05-1953>
Toezicht op de elektrische installaties. <KB 19-05-1953>
Art. 677. <KB 19-05-1953> De exploitanten der schouwspelzalen doen
jaarlijks isolatiemetingen uitvoeren en de elektrische leidingen en toestellen
nauwkeurig inspecteren door (een door Onze bevoegde Minister voor de controle
der elektrische installaties erkend organisme) De uitslagen van deze metingen
en dit nazicht worden door (het organisme) waaraan het toezicht opgedragen
werd, opgetekend in het speciaal register, voorzien bij artikel 662 van
dit reglement. <KB 20-06-1962, art. 27>
Naleving der veiligheidsmaatregelen. <KB 19-05-1953>
Art. 678. <KB 19-05-1953> Geen enkele vertoning mag worden gegeven
of voortgezet zo om het even welke der bij deze paragraaf voorziene veiligheidsmaatregelen
niet wordt nageleefd of zo om het even welke der bij deze paragraaf voorziene
veiligheidstoestellen niet in staat is om te werken.
Art. 679. <KB 07-10-1970, art. 9> Driemaandelijks onderzoek.
Om de drie maanden onderzoekt de burgemeester of zijn afgevaardigde of
de schouwspelzalen welke niet door de Staat geëxploiteerd worden,
aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden voldoen en beproeft de goede
werking van de veiligheidstoestellen.
Art. 680. <opheffingsbepaling van KB 07-10-1970, art. 10>
Art. 681. <KB 19-05-1953> De tekst van deze paragraaf wordt in extenso,
op zichtbare wijze, aan de ingang van de inrichting aangeplakt.
<NOTA : Voor het Waalse Gewest wordt § 4, die de artikelen 681bis/1
tot 681bis/75 bevat, ingevoegd als volgt : § 4. INSTALLATIE EN UITBATING
VAN BENZINESTATIONS.>
HOOFDSTUK I. - (Toepassingsgebied.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55,
art. 1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Art. 681bis/1. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Onverminderd andere geldende wets- en verordeningsbepalingen,
zijn de volgende bepalingen van toepassing op benzinestations die accijnsplichtige
vloeibare koolwaterstoffen verkopen.
Art. 681bis/2. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Voor de toepassing van deze bepalingen wordt verstaan
onder :
1° benzinestation : geheel van installaties en activiteiten voor de
opslag van vloeibare koolwaterstoffen onder luchtdruk en de overbrenging
ervan van vaste opslagtanks naar brandstoftanks voor motorvoertuigen en,
in voorkomend geval, naar mobiele tanks;
2° uitbater : publiek- of privaatrechtelijke natuurlijke of rechtspersoon
die een benzinestation uitbaat of voor wiens rekening een benzinestation
wordt uitgebaat;
3° verdeelpunt : installatie waar wegvoertuigen met brandstof kunnen
worden bevoorraad d.m.v. een vulslang en een slangkraan;
4° brandstofverdeler : installatie bestaande uit pompen, vulslangen,
slangkranen, tellers en uit één of meer verdeelpunten;
5° eiland : verhoogde plaats voor verdeelpunten;
6° bevoorradingsplaats : ze omvat minimum het deel van het rijoppervlak
tot de omtrek afgebakend door een afstand t.o.v. het verdeelpunt die gelijk
is aan de lengte van de vulslang waaraan de slangkraan is vastgemaakt,
plus één meter; die afstand mag niet kleiner zijn dan drie
meter;
7° bovengrondse tank : tank die geheel of gedeeltelijk boven de grond
is geplaatst;
8° inkuiping : bovengronds en waterdicht kuipvormig werk dat volgens
de regelen der kunst uit onbrandbaar materiaal gebouwd is;
9° ingegraven tank : geheel onder de grond geplaatste tank;
10° lekdetectiesysteem : vast systeem om de de gebrekkige dichtheid
van de tank, inkuiping of bekuiping op te sporen;
11° technisch ambtenaar : de directeur-generaal van het Directoraat-generaal
Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu van het Ministerie van het Waalse
Gewest of zijn gemachtigde;
12° toezichthoudende ambtenaar : ambtenaar of personeelslid van het
bestuur, aangewezen door de directeur-generaal van het Directoraat-generaal
Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu van het Ministerie van het Waalse
Gewest om overtredingen inzake milieubescherming overeenkomstig het besluit
van 23 december 1992 op te sporen en vast te stellen;
13° bijzondere bepalingen : geheel van bepalingen die deze bepalingen
aanvullen en bij het bijzonder besluit tot goedkeuring van de uitbating
van het benzinestation worden opgelegd;
14° bestaande benzinestations : de vóór de inwerkingtreding
van dit besluit behoorlijk goedgekeurde benzinestations of degene waarvoor
een vergunningsaanvraag is ingediend vóór de inwerkingtreding
van dit besluit;
15° nieuwe benzinestations : de benzinestations die niet onder punt
14° opgenomen zijn;
16° referentiewaarden : de in bijlage 1 bedoelde concentraties van
verontreinigende stoffen die op lange termijn gehaald moeten worden en
beneden dewelke de gezondheid van de mens of het milieu geen gevaar loopt;
17° drempelwaarden : de in bijlage 1 bedoelde concentraties van verontreinigende
stoffen beneden dewelke de gezondheid van de mens of het milieu weinig
gevaar loopt;
18° interventiewaarden : de in bijlage 1 bedoelde concentraties van
verontreinigende stoffen boven dewelke het gevaar voor de gezondheid van
de mens of het milieu zodanig groot is dat een sanering nodig is.
HOOFDSTUK II. - (Bouw.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999>
(Bouw van de tanks.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999>
Art. 681bis/3. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De tanks worden gebouwd met inachtneming van de onderstaande
Belgische normen (of van de laatste herziening ervan) :
- NBN 1-03-001 voor metalen tanks met één enkele wand,
- NBN 1-03-004 voor metalen tanks met dubbele wand,
- NBN T 41-013 voor ingegraven tanks uit thermohardende kunststof,
of met inachtneming van buitenlandse normen die een gelijkwaardig veiligheidsniveau
waarborgen of van een door het bestuur goedgekeurde code van goede praktijk.
De voor de vervaardiging van de tanks gebruikte kunststofmaterialen zijn
bestand tegen aan weersomstandigheden te wijten slijtage en tegen bacteriën.
Er worden maatregelen genomen om de kunststoftanks tegen zonneschijn te
beschermen.
De ingegraven tanks bestaan uit thermohardende kunststoffen en worden
niet door de vloeistoffen aangetast.
Voor elke tank beschikt de uitbater over :
- een door de fabrikant getekende verklaring waarbij hij bevestigt dat
hij aan de norm voldoet;
- een door de fabrikant opgemaakt attest.
De uitbater mag alleen tanks gebruiken die de stempel van de fabrikant
dragen.
Art. 681bis/4. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Elke tank is voorzien van :
a) een plaat met het referentienummer van de tank, aangebracht op een
zichtbare plaats bij het mangat;
b) een ontluchtingsleiding die gevaar voor overdruk of drukvermindering
voorkomt;
c) een apparaat dat de koolwaterstoffentoevoer automatisch stopzet wanneer
de nominale inhoud van de tank maximum 98 % bereikt.
(Installatie van de tanks.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art.
1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Afdeling 1. - (Algemene bepalingen.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55,
art. 1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Art. 681bis/5. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> § 1. Er wordt voorzien in een dubbele dichtheid
tussen de koolwaterstoffen en de grond :
- de bovengrondse tanks worden in een inkuiping geplaatst,
- de ingegraven tanks kunnen :
uitgerust worden met een rechtstreeks in de grond ingegraven dubbele wand;
of geplaatst worden in een soepele of stijve waterdichte bekuiping.
De bekuipingen kunnen al dan niet opgehoogd worden.
§ 2. Een regelmatig gecontroleerd en onderhouden lekdetectiesysteem
verwittigt de persoon die toezicht houdt op het benzinestation d.m.v.
een optisch-akoestisch alarm.
Art. 681bis/6. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De soepele bekuipingen worden uitgevoerd d.m.v. een soepele
membraan die waterdicht is in beide richtingen, voldoende mechanische
weerstand biedt en waarvan de baanbreedten volgens de regelen der kunst
geassembleerd zijn.
Art. 681bis/7. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Het is verboden tanks onder een gebouw of onder de verticale
projectie ervan te plaatsen. Dit geldt niet voor hun plaatsing onder luifel.
Art. 681bis/8. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Vloeistoffen waarvan het vlampunt gelijk is aan of kleiner
is dan 55 °C mogen niet worden opgeslagen in gebouwen, behalve als
het uitdrukkelijk toegelaten is op grond van specifieke voorschriften
die van toepassing zijn.
Art. 681bis/9. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De wanden van de in de grond rechtstreeks ingegraven
tanks of de buitenwanden van de bekuipingen bevinden zich op een minimale
horizontale afstand van :
- 2 meter t.o.v. de kelders;
- 0,75 meter t.o.v. een gebouwmuur;
- 3 meter t.o.v. de eigendomsgrens en van de buitenkant van de rijstrook
van een verkeersweg.
De afstand tussen twee ingegraven tanks bedraagt minimum 0,5 m.
Art. 681bis/10. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De minimale afstand tussen bovengrondse tanks en de eigendomsgrens,
een gebouw, de openbare weg en door het publiek bezochte zones, wordt
in de bijzondere voorschriften bepaald.
Art. 681bis/11. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De inkuiping of bekuiping mag niet lekken. Ze heeft een
totale capaciteit die minstens gelijk is aan de grootste waarde die overeenstemt
met :
- de helft van de totale capaciteit van de tanks die zij bevat;
- de capaciteit van de grootste tank, vermeerderd met 25 % van de totale
capaciteit van de andere tanks die in de inkuiping of bekuiping staan.
Het volume van de tanks met dubbele wand die in een inkuiping of een bekuiping
staan, wordt niet in aanmerking genomen voor de bepaling van de opvangcapaciteit
van de bekuiping.
Art. 681bis/12. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De afstand tussen de verticale projectie van de buitenwanden
van een bovengrondse tank en de rand van de inkuiping waar de tank geplaatst
is, is minstens gelijk aan de helft van de hoogte van de tank maar nooit
kleiner dan één meter.
Art. 681bis/13. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De uitbater houdt de inkuiping van de bovengrondse tanks
in goede staat.
Art. 681bis/14. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Er worden maatregelen genomen om te voorkomen dat de
inkuiping door regenwater wordt gevuld en om dat regenwater regelmatig
af te voeren.
(Installatie van de tanks en verbindingen.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55,
art. 1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Afdeling 1. - (Algemene bepalingen.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55,
art. 1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Art. 681bis/15. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Het vervoer, de installatie en de verbinding van de tanks
voldoen aan de volgende Belgische normen of aan de laatste herziening
ervan :
- NBN 103-002 of NBN T 41-014 voor de vloeistoffen waarvan het vlampunt
meer dan 55 °C bedraagt, respectievelijk voor metalen tanks en voor
tanks uit gewapende thermohardende kunststof,
- NBN 103-003 of NBN T 41-015 voor de vloeistoffen waarvan het vlampunt
kleiner is dan of gelijk is aan 55 °C, respectievelijk voor metalen
tanks en voor tanks uit gewapende thermohardende kunststof,
of aan buitenlandse normen of aan een code van goede praktijk, met een
gelijkwaardig veiligheidsniveau erkend door het bestuur.
Art. 681bis/16. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De uitrustingen van het benzinestation worden gebouwd
en geïnstalleerd volgens Belgische of buitenlandse normen die een
gelijkwaardig veiligheidsniveau waarborgen of met inachtneming van een
code van goede praktijk die een door het bestuur erkend veiligheidsniveau
waarborgt.
Art. 681bis/17. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Er worden maatregelen genomen om te zorgen voor de vastheid
en de waterdichtheid van de tanks in alle weersomstandigheden, bij hoogwater
en voorzienbaar geologisch ongeval.
Art. 681bis/18. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De tanks van koolwaterstoffen waarvan het vlampunt kleiner
is dan of gelijk is aan 55 °C, worden ingegraven, met uitzondering
van benzinetanks voor tweetaktmotoren met een capaciteit van minder dan
300 liter.
(Ingegraven tanks.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999>
Art. 681bis/19. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De tanks van koolwaterstoffen worden volgens de regelen
der kunst ingegraven, met name met het oog op een totale waterdichtheid
tussen de tanks en de bijhorende inrichtingen.
Art. 681bis/20. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De bekuiping is enkel bestemd voor de opslag van tanks.
Ze mag niet doorkruist worden door gasleidingen. De elektriciteitsleidingen
zijn slechts toegelaten als ze onontbeerlijk zijn voor de uitbating.
Art. 681bis/21. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De aanvullings- en opvullingsmaterialen die in aanraking
komen met de tank zijn van dien aard en afmeting dat ze de wanden niet
kunnen beschadigen of corroderen. Verboden zijn met name : kalkpuin, as,
enz..
(Bovengrondse tanks.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999>
Art. 681bis/22. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Bovengrondse tanks moeten in alle omstandigheden stabiel
zijn en aan de grond worden bevestigd, met uitzondering van de benzinetanks
voor tweetaktmotoren bedoeld in artikel 681bis/18. De fundering van de
tanks moet voorkomen dat ze kantelen of scheuren van wege spanningen of
zettingsverschillen.
Art. 681bis/23. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen
dat een voertuig in aanraking komt met de bovengrondse tanks.
Art. 681bis/24. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Bovengrondse tanks mogen slechts onder bovengrondse elektrische
lijnen worden geplaatst als maatregelen worden genomen om te voorkomen
dat ze in aanraking komen met een kabel.
Art. 681bis/25. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Elke bovengrondse tank die toegankelijk is voor het publiek,
moet afgeschermd worden met een omheining van minimum 2 meter hoog, met
uitzondering van de benzinetanks voor tweetaktmotoren bedoeld in artikel
681bis/18.
De nodige maatregelen worden genomen om de veiligheidsvoertuigen vlotte
toegang te verlenen tot het geheel van de installaties.
Art. 681bis/26. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Op de omheining worden de in het Algemeen Reglement voor
de Arbeidsbescherming bedoelde pictogrammen aangebracht om te wijzen op
de aanwezigheid van ontvlambare vloeistoffen, op het rook- en/of stookverbod
en op het verbod er zonder dienstredenen binnen te dringen.
Art. 681bis/27. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Elk lokaal voor de opslag van vloeistoffen waarvan het
vlampunt meer dan 55 °C bedraagt, voldoet aan de technische bouwvoorschriften
inzake de brandbeveiliging (artikel 52 van het Algemeen Reglement voor
de Arbeidsbescherming).
Art. 681bis/28. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De lokalen voor de opslag van vloeistoffen waarvan het
vlampunt meer dan 55 °C bedraagt, zijn uitgerust met een doeltreffend
ventilatiesysteem. Daartoe worden ze aan hun onder- en bovenkant van ventilatieopeningen
voorzien. De openingen zijn afgeschermd met een sterk dubbel metalen traliewerk
met kleine mazen waardoor geen voorwerpen in de tank kunnen terechtkomen.
Als ze aangebracht worden in wanden die niet op de openbare weg uitkomen,
kunnen ze uitgevoerd worden met holle baksteen en moeten ze niet afgeschermd
worden.
(Leidingen.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999>
Art. 681bis/29. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Leidingen die niet toegankelijk zijn, worden aangelegd
:
- ofwel in een greppel gevuld met inert draineermateriaal. Deze greppel
is continu hellend en mondt uit op een waterdichte uitrusting voor de
opvang van koolwaterstoffen. De grond en de zijwanden van de greppel zijn
waterdicht;
- ofwel in een ondoordringbare afsluiting; wanneer de leiding onder druk
staat, is deze afsluiting uitgerust met een lekdetectiesysteem dat de
uitbater van het station d.m.v. een optisch-akoestisch alarm kan waarschuwen.
Alle ondergrondse metalen leidingen zijn behoorlijk beschermd tegen corrosie,
en ten minste bedekt met een laag antiroestverf en speciale zelfklevende,
isolerende en waterdichte folie of met een gelijkwaardig anticorrosiesysteem.
Andere technieken mogen toegepast worden voor zover ze een door het bestuur
erkend gelijkwaardig veiligheidsniveau waarborgen.
Art. 681bis/30. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De nodige maatregelen worden genomen om deze leidingen
te beschermen tegen vervormingen die door het verkeer worden veroorzaakt.
Art. 681bis/31. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Alle tanks en controle-instrumenten worden doorgaans
voorzien van een markering die hun juiste bestemming opgeeft.
Meer bepaald bij de vulopening wordt een identificatieplaat aangebracht
met :
- het referentienummer van de tank die via de leiding wordt bevoorraad;
- de inhoud van de tank;
- het volume van de tank; de pictogrammen waarin het Algemeen Reglement
voor de Arbeidsbescherming voorziet.
Bovendien worden maatregelen genomen zodat het publiek geen toegang krijgt
tot de vulopeningen.
Art. 681bis/32. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De vulopeningen bevinden zich in open lucht op een goed
geventileerde plaats en op minimum drie meter van kelders en van de eigendomsgrens.
De vulopeningen die in een beschutte ruimte of in een opvangbak worden
aangebracht, bevinden zich in open lucht.
Art. 681bis/33. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Onverminderd andere wettelijke bepalingen is elke tank
aangesloten op een ontluchtingsleiding die ten minste drie meter boven
de grond op de buiten geeft, op een plaats die zichtbaar is voor de persoon
die de tank moet vullen en op ten minste drie meter van elke opening van
het gebouw alsmede van de grenzen van het uitgebate terrein. De ontluchtingsleiding
mag niet uitkomen op een gesloten binnenkoer.
De mond van de leiding mag niet aangebracht worden onder bouwelementen
zoals bij voorbeeld een dakuitstek. De mond van de ontluchtingsleiding
is voorzien van een vlamwerend traliewerk.
(Brandstofverdelers.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999>
Art. 681bis/34. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De brandstofverdelers worden geplaatst op eilanden die
zodanig ontworpen zijn dat het gevaar voor aanraking met normaal bestuurde
voertuigen minimaal is.
De eilanden worden gebouwd op minimum drie meter van de eigendomsgrenzen.
Art. 681bis/35. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Het type van de brandstofverdelers moet erkend worden
door de openbare overheden.
Art. 681bis/36. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De kraan is uitgerust met een systeem dat de brandstoftoevoer
automatisch stopzet wanneer de tank vol is.
(Bevoorradingsplaatsen en ruimten voor het vullen van vaste tanks.) <Ingevoegd
bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Art. 681bis/37. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Voertuigen worden bevoorraad op een waterdichte bevoorradingsplaats
die ontworpen is om lekkages en toevallig overvloeien op te vangen en
aangesloten is op een koolwaterstoffenafscheider.
Art. 681bis/38. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Bij de vulopeningen van de vaste tanks wordt een waterdichte
ruimte van 4 meter bij 2 ingericht om uitgelekte en toevallig overgevloeide
koolwaterstoffen op te vangen. Deze ruimte is aangesloten op een koolwaterstoffenafscheider.
Om de vaste tanks te vullen moet de tankwagen binnen de eigendomsgrenzen
geparkeerd staan en moet de verbindingsleiding ervan boven de waterdichte
ruimte geplaatst worden.
Als de openingen van de vulleiding onder de grond liggen, moeten ze in
een waterdichte opvangbak geplaatst worden. De koolwaterstoffen die er
zich hebben opgestapeld, moeten regelmatig afgevoerd worden.
Art. 681bis/39. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Rioolinlaten en alle andere openingen die op een andere
ruimte dan de koolwaterstoffenafscheider uitkomen, zijn verboden op waterdichte
plekken, behalve om in uitbatingsbehoeften te voorzien en voor zover een
vloeistof- en gasdicht systeem wordt geplaatst.
(Elektrische installatie.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1;
Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Art. 681bis/40. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Onverminderd de reglementaire bepalingen is een zoneringsplan
van toepassing op de zones waar gevaar voor ontploffing bestaat en moeten
de in de gevaarlijke zones gelegen installaties voldoen aan de technische
voorschriften die in deze zones opgelegd worden bij het Algemeen Reglement
op Elektrische Installaties.
Voor de installaties waarop het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties
nog niet van toepassing is, worden de zones ingedeeld overeenkomstig de
bepalingen van artikel 105 van dat reglement.
Art. 681bis/41. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Ten minste één algemene schakelaar die
alle brandstofverdelers buiten spanning zet, moet geplaatst worden in
een ruimte die vlot toegankelijk is voor de aangestelde.
Een andere schakelaar, van het type " elektrisch ontstekingstoestel
", moet buiten geplaatst worden, goed gesignaleerd worden en vlot
toegankelijk zijn voor derden.
Art. 681bis/42. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De elektrische kabels in het uitbatingslokaal lopen door
een drukveiligheidskamer om te voorkomen dat koolwaterstofgassen via de
elektrische leidingen in het gebouw terechtkomen.
Andere technieken om gassen tegen te houden mogen toegepast worden als
ze voldoende veiligheid waarborgen.
(Bescherming tegen corrosie.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art.
1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Art. 681bis/43. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Het omhulsel en de eventuele zichtbare delen van de binnentank,
indien deze uit metaal zijn, moeten aan de buitenzijde tegen corrosie
beschermd worden met een bekleding waarvan de diëlektrische weerstand
minstens aan de norm NBN 103-001 voldoet.
Er moet gezorgd worden voor een kathodische bescherming van de metalen
gedeelten van de tanks en de leidingen die in contact komen met de grond
of de ondergrond wanneer ten minste één van de volgende
voorwaarden vervuld is :
- de installatie bevindt zich in een preventiegebied voor de winning van
tot drinkwater verwerkbaar water;
- de soortelijke weerstand van de grond of de ondergrond bedraagt minder
dan 5 000 Ohm.cm en wordt gemeten op het laagste punt van de uitgraving
en buiten droogteperiodes;
- het pH-gehalte van de grond of de ondergrond, gemeten op het laagste
punt van de uitgraving, bedraagt minder dan 5;
- er worden zwerfstromen ontdekt op de plek van het benzinestation.
Als in een kathodische bescherming wordt voorzien, dan geldt ze voor alle
tanks.
Om vrijgesteld te worden van de kathodische bescherming, moet de uitbater
beschikken over een recent verslag van een deskundige erkend in het vak
" grond- en ondergrondverontreiniging " en bevoegd inzake elektrochemische
corrosie, waarbij bevestigd wordt dat de grond- en ondergrondeigenschappen
geen kathodische bescherming vereisen.
HOOFDSTUK III. - (Werkwijze.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art.
1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Art. 681bis/44. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De aangestelde van het benzinestation weet precies welke
maatregelen hij moet treffen in geval van ongeval.
Art. 681bis/45. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Het is verboden voertuigen te bevoorraden zonder de motor
af te zetten. Dit verbod staat duidelijk aangegeven op elke brandstofverdeler.
Art. 681bis/46. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Het is verboden een pomp te gebruiken om vaste tanks
te vullen tenzij de vergunning het uitdrukkelijk toelaat.
Art. 681bis/47. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Het station is zo ingericht dat de voertuigen die bij
de brandstofverdelers stoppen geen hinder vormen voor het openbaar verkeer
of de voetgangers op het voetpad.
De voertuigen mogen niet tanken op de openbare weg, voetpaden inbegrepen.
Art. 681bis/48. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Wanneer een lek in de tank wordt vastgesteld :
1. wordt hij onmiddellijk buiten gebruik gesteld en leeggemaakt;
2° treft de uitbater de nodige maatregelen om ontploffingsgevaar te
voorkomen en eventuele grond-, ondergrond- en grondwaterverontreiniging
te beperken;
3° als de tank wordt hersteld, mag hij pas opnieuw in gebruik genomen
worden na een dichtheidstest uitgevoerd overeenkomstig de geldende wettelijke
bepalingen, of, in voorkomend geval, volgens de regelen der kunst;
4° als de tank niet wordt hersteld, wordt hij leeggemaakt en weggehaald.
Als hij niet weggehaald kan worden, wordt hij met de toestemming van de
toezichthoudende ambtenaar gereinigd en gevuld met zand, onoplosbare schuim
of een gelijkwaardig inert materiaal.
HOOFDSTUK IV. - (Brandpreventie.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55,
art. 1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Art. 681bis/49. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> In elk benzinestation wordt gewezen op het stook- en
rookverbod, meer bepaald door een pictogram op elke brandstofverdeler
aan te brengen.
Art. 681bis/50. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De bevoorradingsplaats moet proper blijven en gezuiverd
worden van elke met vloeistoffen doordrenkte lap of afvalstof, brandbare
materialen of stoffen.
Art. 681bis/51. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Brand wordt voorkomen en bestreden met inachtneming van
de reglementaire bepalingen die van toepassing zijn.
Art. 681bis/52. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Elke brandstofverdeler is voorzien van een systeem dat
hem kan stilzetten in geval van brand.
Art. 681bis/53. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Het brandbestrijdingsmateriaal moet goed onderhouden
worden, tegen vorst beschermd worden, goed aangegeven worden, verstandig
verdeeld worden en vlot toegankelijk zijn.
Art. 681bis/54. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De uitbater zorgt ervoor dat de brandblusproducten vóór
hun vervaldatum vernieuwd worden.
Art. 681bis/55. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Het personeel moet weten hoe het brandalarmsysteem en
de blusapparaten werken.
HOOFDSTUK V. - (Milieubescherming.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55,
art. 1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Afdeling 1. - (Water.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999>
Art. 681bis/56. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> § 1. In geval van toevallige lozing mogen de verspreide
vloeistoffen in geen enkel geval afgevoerd worden in het grondwater, een
openbare riolering of in oppervlaktewater.
§ 2. De uitbater stelt de burgemeester en de toezichthoudende technisch
ambtenaar onmiddellijk in kennis van de toevallige lozing in de grond
of de ondergrond. De wijze waarop de plaats wordt gesaneerd, wordt in
samenspraak met hen bepaald.
§ 3. Als de vervuilde grond niet onmiddellijk kan worden weggehaald,
treft de uitbater de nodige maatregelen om de uitbreiding van de vervuiling
te voorkomen.
Art. 681bis/57. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Het water dat gebruikt wordt om tanks te reinigen of
om proeven uit te voeren, mag niet in het grondwater afgevoerd worden.
Het mag pas na de scheiding van de koolwaterstoffen in een openbare riolering
of in oppervlaktewater afgevoerd worden.
Art. 681bis/58. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> § 1. Alle wateren die met koolwaterstoffen verontreinigd
worden of zouden kunnen worden, zoals afstromend water afkomstig van de
bevoorradingsplaatsen, de ruimten voor het vullen van tanks of goten voorzien
van leidingen mogen niet in het grondwater worden geloosd. Vooraleer in
een openbare riolering of in oppervlaktewater afgevoerd te worden, moeten
ze behandeld worden in een waterzuiveringsinstallatie die op zijn minst
beschikt over een koolwaterstoffenafscheider met automatische sluiting
en een slibafscheider en met een coalescentiefilter.
Het systeem voor de opvang van water dat met koolwaterstoffen verontreinigd
wordt of zou kunnen worden, is volkomen gescheiden van het systeem voor
de opvang en de behandeling van huishoudelijk afvalwater dat niet door
koolwaterstoffen verontreinigd wordt of zou kunnen worden.
Het regenwater dat niet met koolwaterstoffen verontreinigd wordt of zou
kunnen worden, wordt afzonderlijk afgevoerd of samen met het gezuiverd
huishoudelijk water dat niet met koolwaterstoffen verontreinigd wordt
of zou kunnen worden.
Als het openbaar wateropvangnet een gescheiden systeem is, wordt het regenwater
dat niet met koolwaterstoffen verontreinigd wordt of zou kunnen worden,
naar het opvangsysteem voor regenwater afgevoerd.
§ 2. De zuiveringsinstallatie voor het water dat met koolwaterstoffen
verontreinigd wordt of zou kunnen worden, is vlot toegankelijk voor inspectie,
onderhoud, herstel en monsterneming.
§ 3. Een automatisch afvoersysteem is toegelaten. In dat geval moet
de kuip voor de opvang van de koolwaterstoffen van de afscheider voldoen
aan de voorschriften voor ondergrondse tanks.
§ 4. De zuiveringsinstallatie wordt gedimensioneerd volgens de norm
DIN 1999 of elke andere norm of code van goede praktijk dat een gelijkwaardig
niveau waarborgt.
De conformiteit van de zuiveringsinstallatie wordt in een attest van de
constructeur bevestigd.
§ 5. Het prestatievermogen van de waterzuiveringsinstallatie is van
dien aard dat het geloosde water minder dan 5 mg/l koolwaterstoffen en
minder dan 100 Mug/l BTEX bevat.
§ 6. De bestaande benzinestations waarvan de installaties voldoen
aan de bepalingen van dit besluit, met uitzondering van de bepalingen
betreffende de afstand en/of de terugwinning van vluchtige organische
stoffen, moeten de koolwaterstoffenafscheider niet uitrusten met een coalescentiefilter.
In dat geval, en alleen als het water in een openbare riolering wordt
geloosd, is het prestatievermogen van de zuiveringsinstallatie van dien
aard dat het geloosde water minder dan 50 mg/l koolwaterstoffen en minder
dan 100 Mug/l BTEX bevat.
§ 7. De afzettingen en vloeistoffen die zich ophopen in de koolwaterstoffenafscheider
en in de eventueel bijhorende kuip worden regelmatig teruggewonnen en
afgevoerd met inachtneming van de vigerende wetgeving.
Afdeling 2. - (Lucht.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999>
Art. 681bis/59. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Brandstofbevoorrading moet doorgaans plaatsvinden zonder
dat de omgeving hinder van slechte geuren ondervindt.
Art. 681bis/60. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De uitbater zorgt ervoor dat zijn installatie voldoet
aan de geldende reglementaire voorschriften voor de beperking van de uitstoot
van vluchtige organische stoffen bij het vullen van tanks en het opslaan
van benzine.
De koolwaterstoffenverdelers waarvan het vlampunt minder dan 55 °C
bedraagt, zijn uitgerust met een systeem voor de terugwinning van dampen
die bij het vullen van de tanks van de voertuigen en van elke andere mobiele
tank in de lucht worden geloosd. Dat systeem is ontworpen zodat bij het
vullen van tanks niet meer dan 0,04g/liter benzine door verdamping verloren
gaat.
Afdeling 3. - (Geluidshinder.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art.
1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Art. 681bis/61. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De uitbater treft de nodige maatregelen om zich te schikken
naar de richtwaarden die in het Waalse Gewest van toepassing zijn gedurende
de verschillende referentieperiodes.
De controle op de naleving van de richtwaarden wordt uitgeoefend overeenkomstig
de technische instructies die door de Waalse Regering of de technisch
ambtenaar zijn goedgekeurd.
Art. 681bis/62. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De klanten worden aan de hand van een zichtbare aanplakking
verzocht zo weinig mogelijk lawaai te maken in het bezinestation.
Afdeling 4. - (Grond en ondergrond.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55,
art. 1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
(Indicatief onderzoek.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999>
Art. 681bis/63. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De uitbater laat een indicatief onderzoek van de grond
en de ondergrond uitvoeren bij het in overeenstemming brengen met de voorschriften
bedoeld in artikel 681bis/74, § 3, bij de stopzetting van de activiteit
of de definitieve buitengebruikstelling van een tank, bij de intrekking
of de vernieuwing van de exploitatievergunning, bij zijn vervanging door
een andere uitbater of op met redenen omkleed verzoek van de technisch
ambtenaar wanneer hij vermoedt dat er gevaar voor verontreiniging bestaat.
De verandering van uitbater wordt uiterlijk tien dagen vóór
de dag van de overname bij aangetekende brief met ontvangbewijs door de
overdrager en de overnemer gezamenlijk meegedeeld aan de bevoegde overheid.
De gelijktijdige kennisgeving bevat het door de technisch ambtenaar goedgekeurde
indicatief onderzoek naar de kwaliteit van de grond en de ondergrond.
Bij definitieve buitengebruikstelling van een tank of sluiting van een
benzinestation stelt de uitbater de technisch ambtenaar daarvan in kennis
bij aangetekende brief met ontvangbewijs en laat hij de tank(s) en leidingen
ledigen en weghalen.
Als de tanks niet kunnen worden weggehaald, worden ze gereinigd en gevuld
met zand, onoplosbare schuim of een gelijkwaardig inert materiaal, mits
toestemming van de technisch ambtenaar. Bovendien laat de uitbater een
indicatief onderzoek van de kwaliteit van de grond en de ondergrond uitvoeren
en deelt hij de technisch ambtenaar de resultaten daarvan mee binnen drie
maanden na de buitengebruikstelling van de tanks of na de stopzetting
van de activiteit.
Art. 681bis/64. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Het indicatief onderzoek dient om na te gaan of de grond,
de ondergrond of het grondwater van een site eventueel verontreinigd is
en, in voorkomend geval, om een eerste beschrijving en raming van de omvang
van de verontreiniging te geven. Het veronderstelt een beperkte monsterneming
en wordt uitgevoerd door een deskundige erkend in het vak " grond-
en ondergrondverontreiniging ".
Na ontvangst van het volledige indicatief onderzoek beschikt de technisch
ambtenaar over dertig dagen om het goed te keuren. Na afloop van deze
termijn worden de conclusies van het onderzoek bij verstek goedgekeurd.
De uitbater moet het in het eerste lid van artikel 681bis/63 bedoelde
indicatief onderzoek niet laten uitvoeren als een indicatief onderzoek
binnen twee jaar vóór de verplichting is uitgevoerd en als
sindsdien geen nieuwe verontreiniging werd vermoed.
(Karakteriserings- en risico-onderzoek.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55,
art. 1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Art. 681bis/65. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De uitbater laat een karakteriseringsonderzoek uitvoeren
als het indicatief onderzoek erop wijst dat de drempelwaarden voor de
grond en de ondergrond en de referentiewaarden voor het grondwater door
één of meer verontreinigende stoffen overschreden zijn en
voor zover het indicatief onderzoek niet toelaat de omvang van de verontreiniging
te bepalen en te besluiten tot de noodzaak van een dringende sanering.
Het karakteriseringsonderzoek dient om de verontreiniging van de grond,
de ondergrond en het grondwater te beschrijven en te lokaliseren zodat
kan worden nagegaan of de site gesaneerd moet worden. Volledigheidshalve
beschrijft en wettigt het onderzoek de toegepaste methodologie en de monsterneming
voor de uitvoering van het bedoelde onderzoek. Het karakteriseringsonderzoek
wordt uitgevoerd door een deskundige erkend in het vak " grond- en
ondergrondverontreiniging ".
Als hij het nuttig acht, laat de technisch ambtenaar of de uitbater naast
het karakteriseringsonderzoek een risico-onderzoek uitvoeren. Dit onderzoek
beschrijft de eventuele mobiliteit van de gekenmerkte verontreinigende
stoffen en hun vastgestelde of potentiële effecten op termijn op
de omgeving van het benzinestation. Het risico-onderzoek wordt uitgevoerd
door een deskundige erkend in het vak " grond- en ondergrondverontreiniging
".
De technisch ambtenaar beschikt over dertig dagen na ontvangst van het
volledige karakteriseringsonderzoek en, in voorkomend geval, van het risico-onderzoek,
om het goed te keuren. Na afloop van die termijn worden de conclusies
van het onderzoek bij verstek goedgekeurd.
Art. 681bis/66. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Om na te gaan of de concentratie van de stoffen die de
grond, de ondergrond en het grondwater verontreinigen, de in bijlage 1
vermelde waarden overschrijdt, worden alle monsternemingen en analyses
uitgevoerd volgens de in bijlage 2 bedoelde methodes of met inachtneming
van normen of codes van goede praktijk die de technisch ambtenaar eerst
goedkeurt.
De monsternemingen worden uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van
de deskundige erkend in het vak " grond- en ondergrondverontreiniging
".
De monsters worden geanalyseerd door een laboratorium dat erkend is inzake
het toezicht op de uitvoering van de bepalingen betreffende afvalstoffen
en gevaarlijke afval in het Waalse Gewest.
Art. 681bis/67. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De sanering van een site wordt vereist wanneer een overschrijding
van de interventiewaarden van de stoffen die de grond, de ondergrond en
het grondwater verontreinigen, wordt vastgesteld.
In dat geval wordt een plan voor de sanering van de site uitgewerkt door
een deskundige erkend in het vak " grond- en ondergrondverontreiniging
", aan de hand waarvan het saneringsprocédé en de kwaliteit
van de site die daaruit zal voortvloeien, bepaald kunnen worden.
Het saneringsplan bevat minimum de volgende gegevens :
- de resultaten van het karakteriseringsonderzoek;
- de technisch-financiële analyse van de verschillende relevante
saneringsprocessen;
- de gemotiveerde keuze van het saneringsproces;
- de beschrijving van de werken en de termijnen voor de uitvoering ervan;
- de te nemen maatregelen om de veiligheid van de werken te waarborgen
en om de weerslag ervan op het milieu te beperken;
- een voorstel van borgsom om te garanderen dat het saneringsplan van
ambtswege zal worden uitgevoerd.
De technisch ambtenaar beschikt over zestig dagen na ontvangst van het
saneringsplan om het goed te keuren. Na afloop van deze termijn worden
de conclusies van het onderzoek betreffende de saneringsmethode en de
kwaliteit van de site bij verstek goedgekeurd.
Als de saneringswerken betrekking hebben op activiteiten of inrichtingen
die onderworpen zijn aan een vergunning krachtens Titel I van het Algemeen
reglement voor de Arbeidsbescherming, het decreet van 7 oktober 1985 inzake
de bescherming van het oppervlaktewater tegen vervuiling of het decreet
van 30 april 1990 op de bescherming en de exploitatie van tot drinkwater
verwerkbaar water, gelden het saneringsplan en de borgstelling als vergunning
in de zin van het reglement en van bovenvermelde decreten.
Art. 681bis/68. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De sanering dient :
- enerzijds om de concentraties van de stoffen die de grond en de ondergrond
verontreinigen, onder de drempelwaarden terug te brengen en de referentiewaarden
te laten benaderen, en;
- anderzijds om de concentraties die het grondwater verontreinigen, onder
de referentiewaarden te doen zakken.
De sanering mag pas aangevat worden na goedkeuring van het saneringsplan
door de technisch ambtenaar en na de borgstelling.
Ze wordt uitgevoerd onder leiding van een deskundige erkend in het vak
" grond- en ondergrondverontreiniging ".
Art. 681bis/69. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Als blijkt dat de drempelwaarden voor de grond en de
ondergrond en de referentiewaarden voor het grondwater onmogelijk gehaald
kunnen worden via maatregelen conform de beste beschikbare technieken,
beoogt de sanering een sitekwaliteit waardoor het gevaar voor de gezondheid
van de mens of het milieu draaglijk blijft.
Als blijkt dat maatregelen conform de beste beschikbare technieken niet
kunnen zorgen voor een sitekwaliteit waardoor het gevaar voor de gezondheid
van de mens en voor het milieu draaglijk blijft, wordt de site gesaneerd
op grond van beschermingsmaatregelen of andere voorzorgsmaatregelen om
te voorkomen dat de verontreiniging een gevaar vormt voor de gezondheid
van de mens en voor het milieu. ".
Art. 681bis/70. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De uitbater is niet verplicht een karakteriserings- en
saneringsonderzoek te laten uitvoeren als hij bewijst dat de verontreiniging
niet aan hem of aan zijn activiteit te wijten is.
HOOFDSTUK VI. - (Controle.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art.
1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Afdeling 1. - (Controle van het benzinestation.) <Ingevoegd bij BWG
1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Art. 681bis/71. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> De in dit besluit bedoelde tests, controles en proeven
worden op verzoek en voor rekening van de uitbater uitgevoerd.
§ 1. Controle bij de plaatsing.
De uitbater stelt de technisch ambtenaar ten minste 8 dagen op voorhand
in kennis van de datum waarop de tank geplaatst zal worden.
Na de plaatsing of de vervanging van de tank gaat een in het vak "
opslaginstallaties " erkende deskundige vóór de ingebruikneming
ervan na of de installaties waaruit het benzinestation bestaat, voldoen
aan de bepalingen van dit decreet betreffende de tanks, leidingen en accessoires,
de waterdichtheid, het veiligheidsysteem tegen overvloeiingen, het lekdetectiesysteem
en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming.
Deze controle bestaat ook in een dichtheidstest volgens de wettelijke
voorschriften.
Een in het vak " opslaginstallaties " erkende deskundige stelt
een verslag op waarin de door de constructeurs verstrekte documenten worden
vermeld en de door hem en andere erkende deskundigen uitgevoerde controles,
tests en proeven worden opgesomd. Hij bevestigt dat het benzinestation
voldoet aan de bepalingen van dit decreet en geen zichtbaar gebrek vertoont
dat de veiligheid van de bevolking, de omgeving en het milieu in gevaar
zou kunnen brengen.
§ 2. Periodieke controles.
Periodieke controles worden uitgevoerd door een door de uitbater aangewezen
deskundige die erkend is in het vak " opslaginstallaties ".
Een jaarlijkse controle, op grond van de gegevens van het vorige verslag
en van de algemene staat van de installatie bestaat in :
- een visueel onderzoek van de zichtbare bestanddelen van de installatie
(tanks, kleppen, leidingen, enz.);
- een controle van de goede werking van het lekdetectiesysteem, het veiligheidsysteem
tegen overvloeiingen voor zover het niet van het mechanische type is,
van de koolwaterstoffenafscheider en, in voorkomend geval, van de kathodische
bescherming.
Om de tien jaar wordt een algemene controle uitgevoerd door een in het
vak " opslaginstallaties " erkende deskundige en door een in
het vak " grond- en ondergrondverontreiniging " erkende deskundige
die bevoegd is inzake elektrochemische corrosie. Naast de jaarlijkse controles
bestaat de algemene controle in :
- een dichtheidstest van de al dan niet ingegraven tanks met één
enkele wand en van de leidingen met één enkele wand die
aan de geldende wettelijke bepalingen voldoen;
- een controle van de goede werking van het veiligheidsysteem tegen overvloeiingen;
- een schatting van het nut van een eventuele kathodische bescherming.
De in het vak " opslaginstallaties " erkende deskundige die
de controles heeft uitgevoerd, brengt een duidelijk zichtbare en leesbare
zelfklever of plaatje aan bij de vulopening, waarop zijn naam, het jaar
en het kwartaal van de laatste controle vermeld worden. Al naar gelang
de verrichte waarnemingen heeft de zelfklever of het plaatje de volgende
kleur :
- groen als de tank in orde is;
- oranje wanneer geen lek in de installatie is vastgesteld maar bepaalde
herstelwerken moeten worden uitgevoerd (tank, veiligheidssysteem, bescherming,
detectie, enz.);
- rood wanneer een lek in de installatie is vastgesteld.
Art. 681bis/72. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Alleen de tanks die voorzien zijn van een zelfklever
of een groen plaatje, zoals bedoeld in artikel 681bis/71 van dit besluit,
mogen gevuld en uitgebaat worden. Degene die een zelfklever of een rood
plaatje dragen, mogen in geen geval gevuld worden. De tanks die voorzien
zijn van een oranje zelfklever of plaatje mogen nog gevuld worden tijdens
een niet-hernieuwbare overgangsperiode van maximum zes maanden die begint
te lopen de eerste maand na de maand vermeld op het oranje plaatje of
zelfklever.
Afdeling 2. - (Kwalificatie van de deskundigen.) <Ingevoegd bij BWG
1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Art. 681bis/73. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> § 1. De erkenning als deskundige in het vak "
opslaginstallatie " of in het vak " grond en ondergrondverontreiniging
" wordt verleend onder de volgende voorwaarden :
1° voor natuurlijke personen :
a) burger zijn van een Lidstaat van de Europese Gemeenschap;
b) een bedrijfszetel in het Waalse Gewest hebben;
c) de burgerlijke en politieke rechten genieten;
d) niet veroordeeld zijn bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing
voor een overtreding van Titel I van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming,
van het decreet van 30 april 1990 op de bescherming en de exploitatie
van grondwater en van tot drinkwater verwerkbaar water, het decreet van
7 oktober 1985 inzake de bescherming van het oppervlaktewater tegen vervuiling,
het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, het decreet
van 25 juli 1991 betreffende de belasting op de afvalstoffen of van elke
andere gelijkwaardige wetgeving van een Lidstaat van de Europese Gemeenschap;
e) de nodige ervaring en opleiding in de betrokken vakken hebben;
f) beschikken over het nodige materiaal om de opdrachten te vervullen
waarvoor de erkenning vereist wordt;
g) zich niet in een toestand bevinden waar de opdrachten niet meer vervuld
kunnen worden op een objectieve en onafhankelijke manier;
h) zich ertoe verbinden de directeur-generaal van natuurlijke hulpbronnen
en leefmilieu onmiddellijk bij aangetekende brief met ontvangbewijs in
kennis te stellen van elke wijziging in de oorspronkelijke erkenningsaanvraag;
i) een verzekeringscontract aangaan om de burgerlijke aansprakelijkheid
te dekken die voortvloeit uit de opdrachten waarvoor de erkenning wordt
aangevraagd;
2° voor rechtspersonen :
a) samengesteld zijn overeenkomstig de Belgische wetgeving of die van
een andere Lidstaat van de Europese Gemeenschap en zijn maatschappelijke
of bedrijfszetel in het Waalse Gewest hebben;
b) niet veroordeeld zijn bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing
voor een overtreding van Titel I van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming,
van het decreet van 30 april 1990 op de bescherming en de exploitatie
van grondwater en van tot drinkwater verwerkbaar water, het decreet van
7 oktober 1985 inzake de bescherming van het oppervlaktewater tegen vervuiling,
het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, het decreet
van 25 juli 1991 betreffende de belasting op de afvalstoffen of elke andere
gelijkwaardige wetgeving van een Lidstaat van de Europese Gemeenschap;
c) onder de bestuurders, zaakvoerders of personen die bevoegd zijn om
de vennootschap te binden, alleen personen tellen die de in 1°, c)
en d) bedoelde voorwaarden vervullen;
d) één of meer personen hebben die aan de in 1° bedoelde
voorwaarden voldoen als vennoot of in dienst hebben;
e) zich niet in een toestand bevinden waar de opdrachten niet meer vervuld
kunnen worden op een objectieve en onafhankelijke manier;
f) zich ertoe verbinden de directeur-generaal van natuurlijke hulpbronnen
en leefmilieu onmiddellijk bij aangetekende brief met ontvangbewijs in
kennis te stellen van elke wijziging in de oorspronkelijke erkenningsaanvraag;
g) een verzekeringscontract aangaan om de burgerlijke aansprakelijkheid
te dekken die voortvloeit uit de opdrachten waarvoor de erkenning wordt
aangevraagd.
§ 2. De aanvraag om erkenning als deskundige wordt bij ter post aangetekende
brief met ontvangbewijs gericht aan de directeur-generaal van natuurlijke
hulpbronnen en leefmilieu.
Deze aanvraag bevat minimum de volgende aanwijzingen en documenten :
- het vak of de vakken waarvoor de erkenning wordt aangevraagd;
- de nodige attesten en/of bewijzen waarbij wordt bevestigd dat de in
§ 1 bedoelde erkenningsvoorwaarden zijn vervuld.
§ 3. De erkenning wordt verleend door de directeur-generaal van natuurlijke
hulpbronnen en leefmilieu. Hij geeft de aanvrager kennis van zijn beslissing
bij ter post aangetekende brief binnen 45 dagen na ontvangst van de volledige
erkenningsaanvraag.
Als de beslissing niet binnen de voorgeschreven termijn wordt meegedeeld,
wordt de erkenning geacht geweigerd te zijn.
§ 4. De erkenning als deskundige in één of meer vakken
wordt verleend voor een termijn van maximum vijf jaar.
§ 5. De erkenning kan elk ogenblik geschorst of ingetrokken worden
bij met redenen omklede beslissing van de directeur-generaal van natuurlijke
hulpbronnen en leefmilieu, wanneer de deskundige de erkenningsvoorwaarden
niet meer vervult, diensten verstrekt waarvan de kwaliteit onvoldoende
is of waarvoor hij niet erkend is.
De beslissing waarbij de erkenning wordt geschorst of ingetrokken, wordt
bij ter post aangetekende brief medegedeeld aan de erkende deskundige.
§ 6. Binnen 10 dagen na ontvangst van de kennisgeving van de beslissing
of van de stilzwijgende weigering kan een beroep worden ingesteld tegen
de al dan niet stilzwijgende beslissing tot weigering, schorsing of intrekking
van de erkenning. Dat beroep wordt bij aangetekend schrijven met ontvangbewijs
aan de Minister van Leefmilieu gericht.
De beslissing van de Minister wordt binnen 60 dagen na ontvangst van het
beroep bij ter post aangetekend schrijven meegedeeld aan de aanvrager.
Als de beslissing niet wordt meegedeeld binnen de voorgeschreven termijn,
wordt de erkenning geacht geweigerd te zijn.
HOOFDSTUK VII. - (Overgangsbepalingen.) <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55,
art. 1; Inwerkingtreding : 21-07-1999>
Art. 681bis/74. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> § 1. Dit besluit is van toepassing op elk nieuw
benzinestation.
§ 2. De bepalingen van de artikelen 681bis/63 en 681bis/64 zijn toepasselijk
zodra dit besluit in werking treedt.
§ 3. De minimale afstanden bedoeld in artikel 681bis/9 zijn niet
van toepassing op bestaande tanks.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 2 moeten de bestaande
benzinestations aan de bepalingen van dit besluit voldoen :
vóór 1 januari 2003 :
- alle benzinestations uitgerust met tanks met één enkele
wand en gelegen in preventiegebieden voor waterwinning en, als deze gebieden
niet afgebakend zijn, binnen een straal van 1 km rondom de waterwinningen,
zoals bedoeld in het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 14 november
1991 betreffende de grondwaterwinningen, de waterwinnings-, de voorkomings-
en de toezichtsgebieden en de kunstmatige aanvulling van de grondwaterlagen;
vóór 1 januari 2005 :
- alle benzinestations gelegen in preventiegebieden voor waterwinning
en, als deze gebieden niet afgebakend zijn, binnen een straal van 1 km
rondom de waterwinningen, voor zover ze niet onder de bepalingen vallen
op 1 januari 2002, en;
- alle benzinestations waarvan de tanks met één enkele wand
vóór 1975 zijn gebouwd.
Als de leeftijd van de tanks niet bewezen kan worden, wordt aangenomen
dat ze vóór 1975 zijn gebouwd;
vóór 1 januari 2010 :
- alle andere benzinestations.
Art. 681bis/75. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Het in dit besluit bedoelde saneringsplan geldt als rehabilitatieplan
in de zin van het besluit van 24 juni 1993 tot uitvoering van artikel
7, § 3, van het decreet van 25 juli 1991 betreffende de belasting
op de afvalstoffen in het Waalse Gewest en van de artikelen 42 en 43 van
het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen.
Art. N1*681bis. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Bijlage 1. Technische specificaties voor de grond, de
ondergrond en het grondwater.
Art. 1N1*681bis. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Artikel 1. De technische specificaties betreffende de
sanering van de grond en de ondergrond voor het vaste grondgedeelte zijn
van toepassing op een standaardgrond met een kleigehalte van 10 % (op
minerale bestanddelen) en een gehalte aan organische stoffen van 0,5 %
(op droge grond).
Tabel 1. - Technische specificaties voor gronds in mg/kg droge stof.
Referentie- Drempelwaarden
waarden
Stoffen Type Type Type Type
bestem- bestem- bestem- bestem-
ming I ming II ming III ming IV
Zware
metalen :
Cadmium 0,8 8 3 2 1
Chroom 35 230 150 170 65
Koper 17 210 200 50 50
Arsenaat 19 100 55 60 22
Kobalt 10 100 50 50 20
Nikkel 9 150 150 120 40
Lood 30 1150 150 70 70
Zink 62 680 500 210 150
Kwik 0,55 15 7 10 1,6
Organische
stoffen
(1) :
Benzeen 0,10 1,5 0,25 0,25 0,2
Tolueen 0,20 100 25 25 0,4
Ethylbenzeen 0,30 45 18 14 0,6
Xyleen 0,35 55 30 4 0,7
PAK's 0,30 90 2,5 1,2 0,6
klasse I
Naftaleen
PAK's 0,05 18 18 0,6 0,15
klasse II
Anthraceen
PAK's 1 65 30 16 2
klasse III
Fenanthreen
Fluorantheen
PAK's 0,5 125 125 4,5 1,2
klasse IV
Benzo(a)
anthraceen
PAK's 0,3 18 18 3 2,4
klasse V
Benzo(k)
fluorantheen
Benzo(ghi)
peryleen
Indeno
(1,2,3-cd)
pyreen
PAK's 0,1 1 1 1 1
klasse VI
Chryseen
Benzo(a)
pyreen
Minerale
olien (2) : 50 1000 800 800 500
Referentie- Interventiewaarden
waarden
Stoffen Type Type Type Type
bestem- bestem- bestem- bestem-
ming I ming II ming III ming IV
Zware
metalen :
Cadmium 0,8 16 6 4 2
Chroom 35 460 300 340 130
Koper 17 420 400 100 100
Arsenaat 19 200 110 120 45
Kobalt 10 200 100 100 40
Nikkel 9 300 300 220 80
Lood 30 2300 300 140 140
Zink 62 1360 1000 420 300
Kwik 0,55 30 15 20 3,1
Organische
stoffen
(1) :
Benzeen 0,10 3 0,5 0,5 0,4
Tolueen 0,20 200 50 50 0,8
Ethylbenzeen 0,30 90 36 28 1,2
Xyleen 0,35 110 60 8 1,4
PAK's 0,30 180 5 2,4 1,2
klasse I
Naftaleen
PAK's 0,05 36 36 1,2 0,3
klasse II
Anthraceen
PAK's 1 130 60 32 4
klasse III
Fenanthreen
Fluorantheen
PAK's 0,5 250 250 9 2,4
klasse IV
Benzo(a)
anthraceen
PAK's 0,3 36 36 6 4,8
klasse V
Benzo(k)
fluorantheen
Benzo(ghi)
peryleen
Indeno
(1,2,3-cd)
pyreen
PAK's 0,1 2 2 2 2
Chryseen
Benzo(a)
pyreen
Minerale
olien (2) : 50 2000 1500 1500 1000
Tabel 2. - Waarden van de technische specificaties voor grondwater in Mug/l.
Stoffen Referentiewaarden Interventiewaarden
Benzeen 10 120
Tolueen 20 5500
Ethylbenzeen 50 3400
Xyleen 20 3300
PAK's 14 125
klasse I
Naftaleen
PAK's 0,2 8
klasse II
Anthraceen
PAK's 7 30
klasse III
Fenanthreen
Fluorantheen
PAK's 0,5 7
klasse IV
Benzo(a)
anthraceen
PAK's 0,05 500
klasse V
Benzo(k)
fluorantheen
Benzo(ghi)
peryleen
Indeno
(1,2,3-cd)
pyreen
PAK's 0,005 50
klasse VI
Chryseen
Benzo(a)
pyreen
Minerale
olien (2) 50 500
Nota's :
(1) Om rekening te kunnen houden met de eigenschappen van de grond en
de ondergrond bij de vergelijking van de gemeten concentraties aan organische
verbindingen en gehalogeneerde koolwaterstoffen in de grond of de ondergrond,
worden de waarden van de technische specificaties voor de grond of de
ondergrond omgezet in het gehalte aan organische stoffen in het te analyseren
monster aan de hand van de volgende formule :
N(y) = N(0,5) * y/0,5.
Waar :
N : waarde van de technische specificatie voor de sanering van de grond
en de ondergrond in geval van een gehalte aan organische stoffen van respectievelijk
y % en 0,5 %.
Als het gehalte aan organische stoffen minder dan 0,5 % bedraagt, moet
rekening worden gehouden met een gehalte van vermoedelijk 0,5 %. Als het
gehalte meer dan 20 % bedraagt, moet rekening worden gehouden met een
gehalte aan organische stoffen van vermoedelijk 20 %.
Voormelde formule mag slechts worden toegepast op voorwaarde dat het gehalte
aan organische stoffen tussen 0,5 en 20 % ligt.
(2) Indicatieve waarde voor de technische specificatie van de grond en
de ondergrond : het gevaar voor ernstige schadelijke effecten op de mens
en het milieu te wijten aan de verontreiniging van de grond of de ondergrond
door minerale olie wordt geschat op grond van het risico dat door de organische
verbindingen wordt veroorzaakt.
Art. 2N1*681bis. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Art. 2. De in artikel 1 bedoelde technische specificaties
van de grond en de ondergrond verschillen al naar gelang de bestemming
van het bedoelde terrein. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende
types bestemming :
type bestemming I :
- bedrijfsruimte;
- specifieke bedrijfsruimte;
- gebied met een industrieel karakter waarvan de bestemming nog niet vaststaat;
type bestemming II :
- woongebied;
- woongebied met een landelijk karakter;
- gebied voor openbare nuts- en gemeenschapsvoorzieningen;
type bestemming III :
- recreatiegebied;
- agrarisch gebied;
type bestemming IV :
- bosgebied;
- groengebied;
- natuurgebied;
- parkgebied;
- winningsvoorkomingsgebied.
Art. 3N1*681bis. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Art. 3. De gebieden op de plannen van aanleg waarvoor
bijkomende gegevens in overdruk beschikbaar zijn, worden krachtens deze
bijlage geschat op grond van het oorspronkelijke gebied (gebruikte kleur
op het plan van aanleg).
Art. 4N1*681bis. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Art. 4. Wat betreft de terreinen die de in artikel 2
van deze bijlage bedoelde bestemmingen niet hebben, wordt een schatting
gemaakt van de functies die ze vervullen. Op grond van die schatting worden
de terreinen ingedeeld bij één van de in artikel 2 van deze
bijlage bedoelde types bestemming.
Art. 5N1*681bis. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Art. 5. De voorkomingsgebieden, zoals omschreven bij
het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 14 november 1991 betreffende
de grondwaterwinningen, de waterwinnings-, de voorkomings- en de toezichtsgebieden
en de kunstmatige aanvulling van de grondwaterlagen en, in voorkomend
geval, de gebieden voor de afbakening van de voorkomingsgebieden voor
waterwinningen, de gebieden gelegen in een straal van 1 km rondom de waterwinningen
worden ingedeeld bij het type bestemming IV.
Art. 6N1*681bis. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Art. 6. § 1. De terreinen die krachtens de artikelen
2 en 3 van deze bijlage bij het type bestemming I of II worden ingedeeld
maar in feite als landbouwgrond worden gebruikt, worden geschat alsof
ze bij het type bestemming IV waren ingedeeld.
§ 2. De terreinen die krachtens de artikelen 2 en 3 van deze bijlage
bij het type bestemming I worden ingedeeld maar in feite als woongebied
worden gebruikt, worden geschat alsof ze bij het type bestemming II waren
ingedeeld.
§ 3. De terreinen die krachtens de artikelen 2 en 3 van deze bijlage
bij het type bestemming I worden ingedeeld maar in feite als recreactiegebied
worden gebruikt, worden geschat alsof ze bij het type bestemming III waren
ingedeeld.
Art. 7N1*681bis. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Art. 7. Als bepaalde concentratiewaarden van de technische
specificaties bedoeld in artikel 1 ontoepasselijk of ongeschikt zijn van
wege de bijzondere aard van de grond of de ondergrond in een bepaald gebied
van het Gewest, kan de technisch ambtenaar van die waarden afwijken voor
zover de toepassing ervan geen gevaar voor de mens of het milieu inhoudt.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van
4 maart 1999 tot wijziging van Titel III van het Algemeen Reglement voor
de Arbeidsbescherming ten gevolge van de invoeging van specifieke maatregelen
voor de installatie en de uitbating van benzinestations.
Art. N2*681bis. <Ingevoegd bij BWG 1999-03-04/55, art. 1; Inwerkingtreding
: 21-07-1999> Bijlage 2. Monstername- en analysemethodes.
Parameter Methodes om het vaste Methode om het
grondgedeelte te meten grondwater te meten
organische ISO/DIS 14235
stoffen
AFNOR X31/109
bepaling van de NEN 5753
kleihoeveelheid ISO/DIS 11277
aromatische NEN 5771 EPA 610
polycyclische (2de normproject) AAC 3/B
koolwaterstoffen AAC 3/B
(HPA)
aromatische NVN 5732 EPA 524.2
monocyclische EPA 8260A AAC 3/T
koolwaterstoffen AAC 3/T
(HMA)
minerale olie NEN 5733 (febr. 1991) NEN 6675
(methode IR)
AAC 3/R